CANTATE Widerstehe doch der Sünde (BWV 54)

1. ARIA (A)
Widerstehe doch der Sünde,
Sonst ergreifet dich ihr Gift.
   Laß dich nicht den Satan blenden;
   Denn die Gottes Ehre schänden,
   Trifft ein Fluch, der tödlich ist.

Weersta toch de zonde,
anders krijgt haar gif je te pakken.
Laat Satan je niet verblinden;
want zij die Gods eer schenden
worden getroffen door een vloek die dodelijk is.

2. RECITATIEF (A)
Die Art verruchter Sünden
Ist zwar von außen wunderschön,
Allein man muß
Hernach mit Kummer und Verdruß
Viel Ungemach empfinden.
Von außen ist sie Gold,
doch will man weiter gehn,
So zeigt sich nur ein leerer Schatten
Und übertünchtes Grab.
Sie ist den Sodomsäpfeln gleich,
Und die sich mit derselben gatten,
Gelangen nicht in Gottes Reich.
Sie ist als wie ein scharfes Schwert,
Das uns durch Leib und Seele fährt. 


Het soort van de goddeloze zonden
is weliswaar van buiten wonderschoon;
maar daarna moet je
met verdriet en ergernis
veel ongeluk ervaren.
Van buiten is het een gouden soort,
maar als je verder gaat,
zie je alleen maar een lege schaduw
en een witgepleisterd graf.
Het lijkt op de appels van Sodom
en wie zich ermee afgeeft
zal het koninkrijk van God niet bereiken.
Het is als een scherp zwaard
dat ons lichaam en onze ziel doorklieft.

3. ARIA (A)
Wer Sünde tut, der ist vom Teufel,
Denn dieser hat sie aufgebracht.
   Doch wenn man ihren schnöden Banden
   Mit rechter Andacht widerstanden,
   Hat sie sich gleich davongemacht.


Wie zonde begaat is van de duivel,
want die heeft de zonde in de wereld gebracht.
Maar als je haar ellendige ketenen
vroom weerstaat,
dan maakt ze zich meteen uit de voeten.

(Nederlandse vertaling: Ria van Hengel