1. ARIA (A) Widerstehe doch der Sünde, Sonst ergreifet dich ihr Gift. Laß dich nicht den Satan blenden; Denn die Gottes Ehre schänden, Trifft ein Fluch, der tödlich ist. |
Weersta toch de zonde, anders krijgt haar gif je te pakken. Laat Satan je niet verblinden; want zij die Gods eer schenden worden getroffen door een vloek die dodelijk is. |
2. RECITATIEF (A) Die Art verruchter Sünden Ist zwar von außen wunderschön, Allein man muß Hernach mit Kummer und Verdruß Viel Ungemach empfinden. Von außen ist sie Gold, doch will man weiter gehn, So zeigt sich nur ein leerer Schatten Und übertünchtes Grab. Sie ist den Sodomsäpfeln gleich, Und die sich mit derselben gatten, Gelangen nicht in Gottes Reich. Sie ist als wie ein scharfes Schwert, Das uns durch Leib und Seele fährt. |
Het soort van de goddeloze zonden is weliswaar van buiten wonderschoon; maar daarna moet je met verdriet en ergernis veel ongeluk ervaren. Van buiten is het een gouden soort, maar als je verder gaat, zie je alleen maar een lege schaduw en een witgepleisterd graf. Het lijkt op de appels van Sodom en wie zich ermee afgeeft zal het koninkrijk van God niet bereiken. Het is als een scherp zwaard dat ons lichaam en onze ziel doorklieft. |
Wer Sünde tut, der ist vom Teufel, Denn dieser hat sie aufgebracht. Doch wenn man ihren schnöden Banden Mit rechter Andacht widerstanden, Hat sie sich gleich davongemacht. |
Wie zonde begaat is van de duivel, want die heeft de zonde in de wereld gebracht. Maar als je haar ellendige ketenen vroom weerstaat, dan maakt ze zich meteen uit de voeten. |
(Nederlandse vertaling: Ria van Hengel |