Toelichting bij cantate BWV 146
Wir müssen durch viel Trübsal in das Reich Gottes eingehen
 
Na dit bijzondere motet ‘O Magnum Mysterium’ van Giovanni Gabrieli krijgt u vanmiddag een forse cantate te verwerken, bijna de dubbele lengte van een ‘gewone’ cantate van Bach.
‘Bach had er zin in’, zou je kunnen denken.
Hij was nu, in 1726, het vermoedelijke jaar van het ontstaan van deze cantate, 3 jaar cantor-organist in Leipzig, in dienst van het stadsbestuur en verbonden aan de Thomaskerk en de Nicolaikerk in deze stad.
Zoals dat vaak gaat bij een nieuwe baan, ga je met enthousiasme te werk. Je wilt je broodheren laten zien dat je de juiste man op de juiste plaats bent en zo schreef Bach in zijn beginjaren in Leipzig enthousiast een drietal jaargangen met cantates.
Hij had er inderdaad zin in.
Wat deze cantate zo bijzonder maakt is niet zozeer zijn lengte. Bach schreef wel meer lange cantates die vaak uit twee delen bestonden: een deel voor en een deel na de preek.
 
Bij de cantate van vanmiddag horen we allereerst een grote openingssinfonia. Dit deel voor het orkest en het daarop volgende koorstuk zijn bewerkingen van een verloren gegaan vioolconcert. Dit concert heeft Bach later zelf omgewerkt tot een clavecimbelconcert dat wel bewaard is gebleven, het concert in d-klein, BWV 1052.     
Bach schreef in de cantate de vioolsolo uit het eerste deel van het concert om naar een orgelpartij voor de rechterhand. Daarmee is de organist van contiunospeler, solist geworden. Vanmiddag hoort u Hein Hof niet als continuospeler op zijn kistorgel en ook niet als solist op het grote orgel (zoals gebruikelijk bij onze Abendmusikenconcerten), maar nu als solist op het clavecimbel.

 
Cantate146 is geschreven voor zondag Jubilate (derde zondag na Pasen). Waarschijnlijk is de cantate in 1726 voor het eerst uitgevoerd.
Het evangelie van zondag Jubilate (“Verheugt u”) is Johannes 16,16-23 waarin Jezus zijn volgelingen verzekert dat ze hem korte tijd na zijn heengaan weer zullen zien en dat hun droefheid spoedig in vreugde zal veranderen.
Er staat:
Vast en zeker is het, zeg ik je, dat je zult wenen en weeklagen en de wéreld zal zich verheugen!
Jij zult worden bedroefd maar je droefheid zal tot vreugde worden.
 
Zoals ook in andere cantates voor deze zondag wordt de tekst van Johannes gecombineerd met de lezing uit het boek Handelingen (14,22): “we moeten door veel ellende heen voor we het Rijk Gods binnengaan”. De cantate gaat over het contrast tussen de droefheid van nu, van dit aardse leven en de vreugde van straks, van het leven met God in Zijn Rijk.
We horen de vreugde meteen vanaf de allereerste noten van de sinfonia, al moet Hein als clavecinist vanwege de complexiteit van de omgeschreven vioolpartij in dit deel wel door veel ‘Trübsal’ heen…

Waarom Bach de cantate laat beginnen met deze vreugdevolle muziek van deze sinfonia voor oorspronkelijk orgel en orkest, is niet zonder meer duidelijk. In elk geval is de stemming allesbehalve treurig. Misschien wilde hij de droefheid van de volgende delen zo in een groot contrast plaatsen.
Dat is het centrale thema van de cantate: Het gaat er om hoe we in het koninkrijk Gods kunnen komen, waar een en al vreugde is, en de cantatetekst zegt ons dat dit alleen mogelijk is door een tranendal heen, door Trübsal, dat is tegenspoed, ellende, droefenis.
Om tot echte gelukzaligheid te komen moet je door Trübsal heen, naar vreugde door ellende heen. Bach wist daar alles van.
 
In het nu volgende koorstuk overheerst de treurnis. Bach heeft de plechtige en tegelijkertijd zeer lange en dramatische, melodische lijnen van het koor ingeweven in een bestaande vioolcompositie. De viool heeft hij vervangen door het orgel, nu het clavecimbel. De droefenis is duidelijk hoorbaar in langzame, dramatisch harmonieën. Het contrast met de openingssinfonia kan niet groter.
 
In de aansluitende aria bezingt de alt als in trance het verlangen naar de hemel. Als vertegenwoordigster van de gelovige mens laat ze de aarde voor wat zij is, er zal een duidelijke scheiding zijn tussen de gelovige en het ellendige Sodom, “ich und du sind nunmehr geschieden”.
U hoort hoe na de Trübsal van het deel hiervoor de vreugde duidelijk doorklint in deze altaria.

Er volgt dan een betrekkelijk lang recitatief waarin de sopraan de gevoelens verwoordt van de gelovige die in een vijandige wereld leeft (ze zingt onder meer dat ze huilend opstaat en huilend weer naar bed gaat). Dit recitatief is de inleiding tot de “tranenaria” . De onbekende tekstdichter baseert zich op Psalm 126,5: “Wie in tranen (‘Zähren’) zaait zal in blijdschap oogsten”. De instrumenten, vooral de hobo’s en de dwarsfluit, lijken de woorden van de sopraan met tranen te overgieten. Maar behalve het verdriet is er vooral de verwachting van de heerlijkheid op “de dag van de zalige oogst”.


Dan volgt een tenor-recitatief waarin de toekomstige heerlijkheid wordt afgezet tegen het lijden dat in deze wereld gedragen moet worden.
 
Het opgewekte duet dat hierop volgt, moet alle aardse droefenis doen vergeten. Het contrast tussen deze door de tenor en de bas gezongen vreugdedans en de sopraanaria hiervoor is groot. Samen verbeelden ze het hoofdthema van de cantate.
Van het eenvoudige vierstemmige slotkoraal is wel de muziek maar niet de tekst overgeleverd. Soms wordt een strofe van Gregorius Richter gezongen: “Lasset ab von euren Tränen”, maar er zijn meer teksten die zowel bij het thema van de cantate als bij de door Bach geschreven noten passen.

In de meeste uitvoeringen wordt de tekst gezongen van zoals in uw programmaboekje staat aangegeven.
Wij zingen de andere versie, het 2e vers van het koraal ‘Werde munter mein Gemüde’ van Johann Schop uit 1641, met de woorden:
 
U wordt lof en dank toegezongen,
Vader der barmhartigheid.
Omdat mijn inspanningen lukken,
omdat u mij zulke grote vreugde geeft
en mij voor velerlei zonden
zo trouw hebt bewaard.
U hebt de vijand verdreven
Zodat ik ongeschonden ben gebleven.


Harry Toebes