Toelichting bij cantate BWV 147

 Herz und Mund und Tat und Leben

Het is het jaar 1716.
Bach is 31 jaar, woont in Weimar en is inmiddels 9 jaar getrouwd met zijn nicht Maria Barbara. Hij begint aan een cantate voor de 4e zondag van advent met als titel “Herz und Mund und Tat und Leben”, op een tekst van de dichter Salomon Franck.
Deze cantate heeft Bach vermoedelijk niet afgemaakt en nooit uitgevoerd. Tekst en muziek zijn verloren gegaan.
Zeven jaar later, in 1723, woont Bach in Leipzig.
Sinds zijn aanstelling in Weimar is er in zijn leven veel gebeurd:
In 1717 verlaat hij Weimar en wordt hij Capellmeister aan het hof van de hertog van Cöthen, hij schrijft er zijn beroemde Brandenburgse concerten, hij vindt zijn vrouw Maria Barbara overleden en begraven als hij in 1720 terugkeert van een reis naar Hamburg, hij trouwt een jaar later met Anna Magdalena Wülcken en wordt tenslotte benoemd, weliswaar als 3e keus, tot Musikdirektor en Cantor aan de Thomasschool en bijbehorende Thomaskerk in Leipzig.
Daar in die Thomaskerk klinkt op 2 juli 1723, twee maanden na zijn benoeming, een nieuwe cantate “Herz und Mund und Tat und Leben”.
Ik hoor u denken: een adventscantate op 2 juli? Dan ben je of rijkelijk laat, of rijkelijk vroeg! Die cantate was immers geschreven voor de 4e adventsdag?
Bach herinnerde zich dat hij ooit in Weimar deze cantate had geschreven en wist dat die in Leipzig niet te gebruiken was op de 4e dag van advent.  Op deze dag klonk er in Leipzig traditiegetrouw nooit een cantate. Omdat het materiaal hem kennelijk nog steeds beviel en misschien ook wel omdat hij weinig tijd had, heeft Bach deze cantate zo bewerkt dat die bruikbaar was voor zondag 2 juli, het feest van Onze Lieve Vrouwe Visitatie. Dat is het feest waarop het bezoek van de bejaarde, zwangere Elisabeth aan haar eveneens zwangere nicht Maria wordt herdacht.
Bach herschrijft de cantate zo, dat het oorspronkelijke adventskarakter, de komst van Christus, bleef behouden.
Dat klinkt meteen al in het openingsdeel: heel mijn hart, mijn mond, mijn daden en mijn leven moeten getuigen dat Christus mijn God en Heiland is.
Bach kiest voor een feestelijke opening, waarbij de trompet dan ook niet mag ontbreken. Het orkest zet een prachtige fuga in, die door het koor wordt overgenomen. Het virtuoze karakter wordt in een middendeel even rustiger op de woorden “… ohne Furcht und Heuchelei…” (zonder angst en schaamte) dat daardoor een indringende betekenis krijgt.
Alle vocale solisten laat Bach in deze cantate aan bod komen, te beginnen met de tenor.
In een recitatief dat door de strijkers wordt begeleid zingt hij van de bevrijding van de zondenlast door de komst van Christus in de wereld. Hij verwijst daarbij naar het Magnificat, de lofzang van Maria, waarin zij zingt van het wonder dat haar is overkomen. Zij dankt en prijst God dat door Christus’ troostende verschijnen de mens is bevrijdt van de dienstbaarheid aan de satan: “… du bist befreit durch Christi tröstendes erscheinen…”. Maar weet wel, zingt de tenor, dat het ontkennen van deze goedheid volgens de Schriften een scherp oordeel tot gevolg heeft.
Na dit recitatief zingt de alt in haar aria, in een prachtig samenspel met een hobo d’ amore, dat de mens zich niet moet schamen voor Christus uit te komen. En weer klinkt na deze vermaning een waarschuwing: als Christus in heerlijkheid terugkomt, zal Hij niet kennen wie “auf dieser Erden” Hem hebben verloochend. Opvallend is de stijgende reeks noten op het woord “Herlichkeit” waarmee Bach dit woord muzikaal onderstreept.
De bas zingt ook al een bijzonder recitatief, begeleid door het continuo. Bijzonder omdat Bach er voor kiest belangrijke tekstdelen muzikaal de accentueren. Door je te blijven verharden zal de Allerhoogste je met Zijn geweldige arm van je troon stoten. Een drukke beweging van veel noten onderstreept het woord “stösst”, het van de troon stoten. Op de woorden “dieser Arm erhebt” (deze arm verhoogt) gaat ook de muziek omhoog, gevolgd door de woorden “hoewel de aarde voor Hem beeft”, waarbij het beven in de begeleiding nadrukkelijk is te horen.
“Maakt u verlangend op de Heiland in geloof te ontvangen”
De sopraan zingt in de volgende aria een gebed van de gelovige. “Heiland, verkies de gelovige ziel en zie mij met genadige ogen aan”. De triolenfiguren die door de begeleidende soloviool worden gespeeld, onderstrepen de verwachtingsvolle vreugde van de komst van de Messias. Ook hier laat Bach het adventskarakter van de cantate spreken: met een verwijzing naar de ongeboren Johannes die de wegbereider van de Messias zal zijn, zingt de sopraan “Bereite dir, Jesu, noch itzo die Bahn”.
Het koor beantwoordt deze woorden met het overbekende koraal “Wohl mir das ich Jesum habe”. Ook hier laat Bach het Messiaanse karakter van de cantate niet los: de begeleiding is in een 9/8-maat, passend bij een pastorale, een herdersspel. Het koor zingt alle twijfel over de keus voor de Messias weg: “O wie feste halt ich ihn”, “wat houd ik Hem stevig vast”. Hoop is overgegaan in zekerheid: “Ik heb Jezus, die mij liefheeft en zich aan mij heeft gegeven”.
Hier eindigt het eerste deel van de cantate, het deel dat vermoedelijk voor de preek heeft geklonken.
Het tweede deel begint met een aria voor de tenor. In een samenspel met de basso continuo, met name met de cello, imiteren stem en instrument elkaar in de muzikale figuur op de woorden “Hilf, Jesu, hilf”. Ook hier kiest Bach voor een begeleidingsvorm met groepen van 3 noten, de triolen. Het lijkt alsof de gelovige toch weer door twijfel wordt getroffen, gelet ook op de laatste kreet van de tenor, wederom op de woorden “Hilf, Jesu, hilf”.
De alt zingt, begeleid door de hobo’s een opmerkelijk recitatief. Het gaat over de ongeboren Johannes, die vervult moet worden van Gods Geest om zijn wegbereidend werk te doen. Reeds in de moederschoot is hij al met de band der liefde aan zijn Heiland verbonden. De alt zingt woorden uit Lucas 1 waarin staat dat bij de begroeting van Elisabeth door Maria het Kind opsprong in haar schoot.
Bach onderstreept deze passage muzikaal door de hobo’s op de woorden  “…er wird bewegt, er hüpft und springet” springende noten te laten spelen.
Als laatste solist is de bas aan de beurt. Bach haalt alles uit de kast: het hele orkest begeleidt de bas wanneer die zing “Ik wil zingen van het wonder van Jezus, met mijn lippen breng ik Hem een offer, Zijn heilig vuur bedwingt mijn zwakke wezen”.
Het woord ‘offer’ krijgt door een lange reeks snelle noten extra nadruk, evenals het woord ‘vuur’.
Met een krachtige inzet van deze aria door het orkest, inclusief de trompet, preludeert Bach op de binnenkomst van de Messias, waarbij de trompet als een heraut met klaroenstoten opent.
De cantate sluit weer af met hetzelfde koraal dat als afsluiting van het eerste deel heeft geklonken, maar nu met de woorden “Jezus blijft mijn vreugde, Hij weert alle lijden af, daarom verlaat ik Hem niet”.
Wij wensen u veel luistergenoegen

Harry Toebes