Toelichting bij cantate BWV 187
"Es wartet alles auf dich"

De cantate van vanmiddag is 290 jaar geleden voor het eerst uitgevoerd en wel op 4 augustus 1726.
Bach was net 3 jaar in dienst van het stadsbestuur van Leipzig.
In de eerste twee jaren van zijn aanstelling schreef Bach een groter aantal cantates dan er van hem werd verwacht, een bewijs van zijn enthousiasme en zijn toewijding waarmee hij zijn nieuwe taak begon.
Rond 1725 zien we dat Bach minder cantates schrijft. Hij koopt zelfs een 18-tal cantates van zijn verre neef Johann Ludwig Bach uit Meiningen en voerde die uit.
In die tijd was het niet ongebruikelijk werken van collega-componisten te kopiëren en uit te voeren. In zijn bladmuziekbibliotheek had Bach werken van o.a. Telemann, Pergolesi en Vivaldi, naast werken van de vele muzikale leden van de Bachfamilie.
 
Over de cantate van vanmiddag was Bach kennelijk zo tevreden dat hij maar liefst 4 delen ervan later gebruikt in zijn Lutherse Mis in g-klein, BWV 235, namelijk het eerste, het derde, vierde en vijfde deel.
 
De cantate “Es wartet alles auf dich” bestaat uit 2 delen.
In het eerste deel wordt God geprezen als de Gever van voedsel. Dat wordt meteen hoorbaar in het openingskoor waarin het orkest begint met een inleidende sinfonia. We horen de beide hobo’s met golvende motieven, als het golvende, wuivende graan, ondersteund door de strijkers die in korte notenfiguren als het ware het maaien met de sikkels voorstellen.
Het koor zet in een canonachtige structuur in met woorden uit psalm 104, waarin de Schepper wordt geloofd als de zorgende God:
“En allen zien ernaar uit dat u voedsel geeft, op de juiste tijd. Geeft u het, dan doen zij zich te goed, opent u uw hand, dan worden zij verzadigd”.
Deze tekst sluit aan bij de lezing voor de 7e zondag na Trinitatis, het verhaal uit Markus 8, de spijziging van de vierduizend.
Op de woorden “Wenn du ihnen gebest, so sammlen sie”, schrijft Bach een koor fuga. Bassen zetten in, gevolgd door achtereenvolgend de tenoren met de altviool, de alten met de tweede viool en de sopranen met de eerste viool.
In dit deel hoort u de basinstrumenten fagot, cello en contrabas letterlijk als basso continuo: zij ondersteunen met bij jazz-achtige groepen van achtste noten.
 
In het recitatief voor de bas dat nu volgt is ook duidelijk de verbinding gezocht met dezelfde psalm 104, waar staat “Zie hoe wijd de zee zich uitstrekt, daar wemelt het zonder tal, van dieren, klein en groot”.
Kan enig heerser ons voorzien van wat we uit Gods hand mogen krijgen?
 
Hierna horen we alt die in een aria zingend verwijst naar een andere psalm, psalm 65, U kroont het jaar met uw goedheid, door uw genade ontbreekt het ons aan niets. De alt wordt begeleid door de hobo en de eerste viool. Het klinkt als een dans, lijkend op de dansmuziek die we van die andere tijdgenoot van Bach kennen, Georg Friedrich Händel.
 
Met deze aria eindigt het eerste deel van de cantate.
In de Lutherse traditie volgde hier de preek. Maar die ben ik al begonnen….
 
Het tweede deel richt zich meer op de kerkgangers, op de christelijke gemeente. De teksten worden persoonlijker.
Dat begint met een aria voor de bas, die stem die staat voor de stem van Christus, de Vox Christi.
De begeleiding wordt zuiniger, alleen de eerste en tweede viool en het continuo, alsof Bach daarmee het geheel wat intiemer wilde maken, zodat de woorden doordringen. U hoeft u geen zorgen te maken over wat u zult eten of drinken (de spijziging van de vierduizend), uw Hemelse Vader weet wat u nodig hebt, woorden uit de bergrede.
 
De sopraan antwoordt hierop met woorden dat God de hoeder is van alles wat leeft. Ik hoef mij geen zorgen te maken, Hij zorgt.
Opvallend is de begeleiding door de hobo, samen met het orgel en de fagot als continuo-instrumenten. De hobo speelt uitvoerige uitgeschreven versieringen in een gepuncteerd ritme die bijna feestelijk klinken, in samenspraak met de fagot.
Bij de woorden “Weicht ihr Sorgen”, zorgen verdwijn!, verandert het ritme en de maatsoort. In een 3/8 maat klinken deze woorden bijna weer dansend. De aria wordt weer in het openingsritme afgesloten.
De sopraan besluit haar aandeel met een recitatief, begeleid door de strijkers, waarin ze de gelovige oproept op God te vertrouwen, Hij laat ons niet zonder zijn hulp staan.
 
De cantate eindigt met twee strofen uit het koraal waarin de twee delen van de cantate worden samengevat: God als de Schepper en Schneker van alles wat we nodig hebben en in de tweede strofe de dankbaarheid van de gelovige: “… so singen wir recht das Gratias”.

Harry Toebes