De volgende tekst schreef ik voor het booklet dat de CD vergezelde waarop ik een oude, en niet geheel volledige bandopname digitaliseerde van de Hohe Messe-uitvoering van het USKO d.d. 24 mei 1957 o.l.v. Hans Brandts Buys, één van de weinige opnames van de grote Bach-werken onder zijn leiding. Ik neem de tekst ongewijzigd over, zelfs zonder te pogen het post-scriptum in de aanvankelijke tekst te integreren. De tekst is sowieso veeleer verslag van een zoektocht dan een betoog dat tot een eenduidige conclusie moet voeren.

Hans Brandts Buys, structuur en tempo van de Hohe Messe

Ondanks de belabberde geluidskwaliteit is er voor een nieuwsgierig oor aan deze opname nog wel veel, zo niet te genieten dan toch op te merken. Sommige dingen hadden onmiskenbaar kwaliteit zoals de sopraansolo's van de zojuist ontdekte Elly Ameling, mooie instrumentale soli, de glans van de jonge koorsopranen in lange melisma's als in Pleni sunt coeli, de fraaie Et-iterum-solo van de koorbassen; maar er zijn ook onmiskenbaar zwakkere punten, zoals de verlegenheidsoplossing in het Quoniam waar Coen van Slogteren de corno-da-caccia-solo speelt op een Engelse hoorn. Ik wil hier slechts één kwestie bespreken waarover deze opname tamelijk betrouwbare en mogelijk interessante informatie verschaft: de tempi die Hans Brandts Buys in deze Hohe-Messe-uitvoering koos.
Die tempi bepalen uiteraard de lengte van de diverse onderdelen, in minuten en seconden, en individuele en groepsgewijs gesommeerde tijdsduren vormen de basis-elementen van de overkoepelende structuur die Hans in de Hohe Messe meende te ontwaren. In de tempokeuze ontmoeten elkaar dus Hans-de-dirigent en Hans-de-musicoloog. De wederzijdse bevruchting van uitvoeringspraktijk en muziekwetenschappelijk onderzoek die hij nastreefde heeft intussen geleid tot wat wij thans noemen de historisch geinformeerde uitvoeringspraktijk van oude muziek. Hoewel die opbloei van de oude-muziekbeoefening Hans dus in algemene zin gelijk heeft gegeven, heeft hij in concreto vaak wegen bewandeld waar wij nu wat gereserveerder tegenaan kijken. Het lot van de pionier dwingt hem ook doodlopende stegen te verkennen. De relatie die hij zocht tussen structuur en tempo is er daar een van. Zij is naar ons huidig oordeel weliswaar enigszins curieus maar interessant genoeg om te pogen te reconstrueren.

Ik bespreek eerst wat ik weet van Hans' (musicologische) opvattingen over de structuur van de Hohe Messe, en confronteer dat vervolgens met de tijden die hij met het USKO op 24 mei 1957 realiseerde. Hans heeft over de structuur van de Hohe Messe - i.t.t. die van de passies 1) - nooit uitgebreid gepubliceerd, voorzover ik weet althans: ik hoor het graag als ik ongelijk heb. Ik beschik slechts over twee summiere bronnen: een alinea uit een artikel over de Hohe Messe in de Bachkrant van 1950 2) en eigen aantekeningen die ik nog bleek te bezitten van een toelichting die hij op de Hohe Messe heeft gegeven gedurende de USKO-studieweek die begin januari 1957 in het Maarten Maartenshuis te Doorn aan de Hohe Messe was gewijd.
Zoals bekend, onder andere uit zijn boek over de passies, meende Hans dat muziek moet worden beschouwd als een architektuur van tijd. Een componist als Bach schept 'tijdruimten' 3), hij trekt gebouwen op in de tijd. De architektuur van een groot werk, zijn ritme, regelmaat, verhoudingen en symmetrie zou tot uiting komen in de tijdsduur van de onderdelen ervan en de tijdsafstanden tussen signifikante momenten daarin. Diverse uitvoeringen volgden wij, studenten, dan ook destijds met de stopwatch om het empirisch materiaal voor zijn analyses te verschaffen. Mijn klavieruittreksels staan nog altijd vol met aantekeningen die aangeven waar precies het werk tot op 1/3 of 7/8 is gevorderd, en tot op de seconde nauwkeurige vermeldingen bij betekenisvolle punten als "Herr, bin ich's" en "Du sagest's". Uiteraard verschillen dergelijke tijden nogal tussen diverse dirigenten, maar die verschillen bleken in Hans' metingen toch dusdanig gering te zijn dat ze hem niet weerhielden van de veronderstelling dat verder onderzoek ons tot een geldig inzicht zou kunnen brengen in de door de componist bedoelde tijden en verhoudingen. Eenmaal gevonden, zouden deze tijden en verhoudingen de geïnformeerde dirigent een betrouwbaar richtsnoer bieden voor de tempokeuze in de uitvoeringspraktijk van Bach die er immers om bekend stond dat hij zeer strict was in zijn tempi4). Voor de Mattheuspassie meende Brandts Buys dat 14 minuten als basiselement in de tijdsarchitektuur kon worden aangewezen, in de Johannes Passion waren dat 11 minuten.
Zover was hij in 1950 nog niet m.b.t. de Hohe Messe. Zijn artikel op p.17 van de Bachkrant die werd uitgegeven ten behoeve van de grootscheepse Bach-herdenking (tweehonderdste sterfdag) door de Utrechtse Studenten bespreekt hoofdzakelijk zijn stelling dat de zogenaamde 'Hohe Messe' beter de benaming Missa l'Homme armé verdient omdat de thema's overwegend zijn gebaseerd op de kwartsprong en het dalend tetrachord van het bekende middeleeuwse liedje dat zoveel andere componisten inspireerde. Ook geeft hij er hier reeds blijk van de Hohe Messe te beschouwen als bestaande uit 29 delen: Gloria/Et in terra, Confiteor/Et expecto en Sanctus/Pleni sunt coeli rekent hij als telkens twee delen, het Osanna telt voor twee omdat het herhaald wordt en voorts beschouwt hij het Exordium van vier maten dat aan het eerste Kyrie voorafgaat als een deel op zichzelf, veeleer een opschrift van deze 'muzikale cathedraal' als geheel dan de opening van het eerste deel. Daarbij is 29 een betekenisvol getal: numerologisch geïnteresseerden zullen het direct herkennen als het lexico-numeriek equivalent 5) van JSB en van SDG (Soli Deo Gloria) en als de som van het geboortejaar 16+8+5. Deze nummering is op de CD gevolgd.
Een ‘vormanalyse' zegt Hans pas in enkele onderdelen te hebben gemaakt en hij maakt melding van de bekende symmetrie in de afwisseling van aria's en koren van het Credo. Over de structuur handelt een alinea die ik integraal overneem.
Ten slotte vermelden wij dat de "missa" (Kyrie en Gloria) nauwkeurig de helft van het werk in beslag neemt, even lang is dus als de drie andere delen te zamen, dat Kyrie en Osanna etc elk een zesde deel van het werk zijn, Gloria en Credo plus Sanctus elk een derde, Sanctus, Benedictus en Agnus Dei elk een een-en-twintigste deel van het werk, evenals Christe eleison. Domine Deus, Et in spiritu sanctum.
Uit deze gegevens kan het nevenstaande schema worden afgeleid: als Benedictus en Agnus Dei elk een 21ste, dus tesamen 2/21 (of 4/42) deel vormen terwijl ze samen met de beide Osanna's en het Dona nobis een zesde (of 7/42) deel vormen, blijft er voor deze laatste drie stukken niets anders over dan elk 1/42. De plaats van het Exordium, veel korter dan enig ander onderdeel, blijft vooralsnog onduidelijk. Duidelijk is in elk geval dat Hans over structuur dacht in termen van tijden: uren, minuten, seconden; niet in aantallen maten, noten, stemmen, thema-inzetten of wat er al meer geteld kan worden. Maar de tijden zijn in deze opstelling nog slechts relatief, het zijn verhoudingen die zowel in een drie als in een anderhalf uur durende uitvoering gerealiseerd kunnen worden. En duidelijk is ook dat hem nog niet helder voor de geest stond welk aandeel de meeste onderdelen afzonderlijk in dit overkoepelende schema hadden.
Wanneer Hans ons, studenten in een studieweek voor de Hohe Messe in januari 1957, inwijdt in dit werk heeft hij - als mijn aantekeningen me niet bedriegen - op een belangrijk punt vooruitgang geboekt in zijn analyse. De positie van het Exordium is niet langer onduidelijk, maar centraal en in absolute zin maatgevend geworden: het duurt 43 seconden en fungeert als basis-tijdmaat voor alle overige delen. Daarbij is 43 weer zo'n veelzeggend getal dat we ook in andere numerologische analyses tegenkomen: het is de optelsom van de plaatsnummers van de letters C,R,E,D en O. Niet voor niets wordt immers, en niet alleen volgens Brandts Buys, in het eerste Credo het woord 'Credo' 43 maal gezongen. Ook overigens zou het getal 43 voor de Hohe Messe bepalend zijn; het blijkt de plaats te hebben ingenomen van het getal 42 dat in de teller van alle relatieve maten voorkwam in zijn analyse van 1950. Alle onderdelen zouden telkens veelvouden van 1/43 van het totaal beslaan, en de hele Hohe Messe zou 4 x 43 x 43 = 7396 seconden moeten duren. Sedertdien staat in mijn Peters-uitgave van de Hohe Messe de door de uitgever geschatte 'Aufführungsdauer' van 140 minuten dan ook gecorrigeerd tot '123 minuten en 16 seconden'. Tussen haakjes: de eerste bijdrage van muziek-wetenschappelijk onderzoek aan de uitvoeringspraktijk blijkt ook hier weer snellere tempi te zijn; de geschiedenis zou voor de Hohe Messe nog hogere snelheden in petto hebben.
Inzake de precieze verdeling van deze tijd over de onderdelen geven mijn aantekeningen helaas weinig uitsluitsel: ik heb slechts opgeschreven dat vanaf het Sanctus de delen afwisselend een lengte hebben van 2/43 (5'44: Sanctus, Benedictus. Agnus Dei) en 1/43 (2'52: Osanna en Dona nobis). Opmerkelijk is natuurlijk dat de door mij genoteerde detailleringen precies de onderdelen betreffen waarover Hans zich ook reeds in 1950 gedetailleerd uitsprak; wellicht zijn niet mijn aantekeningen maar was zijn analyse nog altijd onvolledig.
En overigens blijven we wel zitten met de ongerijmdheid dat het nieuwe basisgetal 43 zich als een oneven getal niet meer leent voor een verdeling van het werk in twee gelijke blokken, en als priemgetal al helemaal niet voor de fraaie l :2:3:6-architektuur van het 1950-schema. Je zou kunnen denken dat 1/43 deel bestemd is voor het buiten de symmetrische verdeling vallende Exordium, maar dat stuk duurt zelf slechts 43 seconden of een kwart van 1/43; fraai is anders. Echter: ook in de Mattheuspassie blijft van de laatste eenheid van 14 minuten drie-en-een-halve minuut oningevuld, en daarmee neemt Hans, via een ad-hoc-redenering genoegen. Ik wil daarom voorlopig toch maar vasthouden aan Hans' aanvankelijke veronderstelling dat de hele Hohe Messe (eventueel: na aftrek van het Exordium) uit 42 eenheden bestaat; die zouden dus elk van 4 x 43" beslaan.
Met enige hoop om ontbrekende elementen in Hans' analyse uit zijn praktijk te kunnen reconstrueren las ik de tijden van bijgaande opname af op het display van mijn recorder. Je gaat er daarbij van uit dat de dirigent Brandts Buys zich bij de keuze van zijn tempi en de uitvoeringstijden die hij daarmee realiseert, laat informeren door wat hij als musicoloog meent te weten, hoezeer hij die kennis ook zelf altijd als voorlopig en hypothetisch beschouwde. In vergelijking met de Mattheuspassie bestaat de Hohe Messe uit een veel kleiner aantal en qua tempo homogene stukken: geen recitatieven, geen turbae, geen fermates e.d. De relatie tussen het tempo dat een dirigent kiest en de (a-)symmetrieën die hij daarmee realiseert is veel directer en transparanter. Is het teveel verondersteld dat zijn uitvoeringen (mede) dienst deden als toetssteen voor zijn muziekwetenschappelijke inzichten? Wij zijn thans weliswaar geneigd in te stemmen met Gustav Leonhardt die in zijn Oude-Muzieklezing van 1996 de stelling verdedigde dat concerten nooit als bewijzen of weerleggingen kunnen gelden van muziekwetenschappelijke hypothesen. Maar dat uitgangspunt deelde Hans, die in objektief kenbare tempi geloofde, duidelijk nog niet.
Aan de bijgaande opname is helaas niet zonder meer af te lezen hoe lang de Hohe Messe bij Hans duurde want er ontbreken grote stukken aan. Ik heb de tijdsduur van de stukken waaraan een gedeelte ontbreekt zo goed mogelijk geschat door te veronderstellen dat de ontbrekende maten in het zelfde tempo gingen als de aanwezige. Van delen die in hun geheel ontbreken (Gloria + Et in terra) heb ik de tijdsduur geschat door te veronderstellen dat ze bij Hans dezelfde 5,6% van de totale tijd beslaan als gemiddeld in een tiental oude en nieuwe opnamen van andere dirigenten 6), In het tweede schema zijn alle tijden vermeld, ter betere vergelijkbaarheid tevens teruggerekend naar seconden; de gereconstrueerde tijden zijn cursief gezet.
De eerste resultaten zijn bemoedigend:
*    Van het Exordium is ons helaas nog slechts de helft overgeleverd, maar genoeg om te constateren a) dat de totale duur van deze vier maten inderdaad ongeveer 43" moet hebben belopen, en met een ritenuto in de laatste maat misschien nog wel iets meer, en b) dat het ternpo (voor onze huidige oren) zo extreem langzaam is dat je wel moet vermoeden dat deze tempokeuze op buiten-muzikale motieven berustte.
*    Van de zes stukken met een relatieve lengte van een eenheid (schema 1) wijken er vijf hoogstens 2% af van het gemiddelde 2'46. Met het zesde stuk in deze groep, Dona nobis pacem, is iets merkwaardigs aan de hand; hoewel het identiek is aan het Gratias duurde de uitvoering ervan maar liefst 9% langer, terwijl Brandts Buys even eerder in de twee Osanna's zeer goed in staat bleek toevallige verschillen tot 1% te beperken. Maar bij alle andere opnamen in mijn sample blijkt Dona nobis eveneens langer uit te pakken, tot aan 9%. Als we besluiten Dona nobis maar even apart te zetten, luidt de volgende vraag: ligt het niet erg voor de hand dat deze vier stukken ongeveer even lang duren, is dat niet ook bij alle andere uitvoeringen het geval, kunnen we hier wel een speciale bedoeling van de (structuur-analytisch geïnformeerde) dirigent Brandts Buys veronderstellen? In mijn sample van negen andere uitvoeringen blijkt er slechts een te zijn waarbij de lengte van deze stukken eveneens minder dan 2% uiteenloopt.
*    In de derde plaats blijkt dat vier van de vijf stukken waarvan de hypothese aangeeft dat ze een lengte van twee eenheden zouden moeten hebben ten hoogste 2,5% afwijken van hun gemiddelde, 6'11; het vijfde stuk Et in spiritum is ruim 8% korter maar daar til ik niet zo zwaar aan omdat deze tijd berust op een riskante extrapolatie mijnerzijds, van de overgeleverde 37 naar een totaal van 144 maten. En is een afwijking van 2,5% veel? Hans zelf beschouwt 7% als een aanvaardbaar verschil7).
*    Nog stimulerender is het te ontdekken dat de twee blokken die elk een zesde deel van het totaal zouden moeten beslaan, KYRIE en OSANNA etc, onder het cijfer 7 in schema l, minder dan 1% van elkaar verschillen.

Maar hiermee hebben we het goede nieuws wel ongeveer gehad. De twee blokken GLORIA en CREDO + SANCTUS die elk een derde van het geheel zouden moeten beslaan (onder cijfer 14 in het schema) blijken beide maar liefst 5% van hun gemiddelde af te wijken, oftewel 10% in lengte te verschillen; het CREDO alleen (zonder het SANCTUS) komt veel dichter in de buurt van het GLORIA, maar daarmee komt het hele SANCTUS structureel in de lucht te hangen.
En nu hebben we het nog alleen maar over relatieve tijden gehad, de tijden dus van delen ten opzichte van elkaar. Als we naar de absolute tijden kijken blijkt in de eerste plaats dat deze uitvoering van de Hohe Messe in zijn geheel met 129 minuten en 11 seconden maar liefst 6 minuten of bijna 5% langer heeft geduurd dan 'beoogd'. (Met deze lengte onderscheidt Hans' uitvoering zieh waarschijnlijk niet noemenswaard van die van tijdgenoten, zoals hij m.b.t zijn Mattheus- en Johannespassies zelf toegeeft, hij overtreft zelfs de thans driekwart eeuw oude Coates en de 'historisch ongeïnformeerde' Giulini in mijn sample.) Indien men een specifiek excuus voor deze vertraging zou willen zoeken kan dat gevonden worden in de enorme nagalm in de Buurkerk waarop elke dirigent zou reageren met tragere tempi; als ik mij goed herinner hadden wij zelfs grote (plastic?) lappen tussen de pilaren terzijde van koor en orkest opgehangen om te voorkomen dat al te veel geluid de lange omweg via de zijbeuken zou kiezen. Als we dus überhaupt sluitende verhoudingen willen vinden, zullen we niet moeten rekenen met (42 of 43) eenheden van (de ideale) 4 x 43" of 172 seconden maar met eenheden van 183,5 seconde. Echter, als we naar de lijst met gerealiseerde rijden voor de 29 onderdelen van de Hohe Messe kijken is ook zonder veel rekenwerk wel duidelijk dat deze tijden slechts ten koste van onaanvaardbare comprimeringen of oprekkingen (groter dan 7%!) vallen te persen in een Procrustes-schema dat voor de afzonderlijke stukken slechts lengten van l of 2/42 toelaat. Voor het eerste en tweede Kyrie gezamenlijk zijn bijvoorbeeld 5/42 beschikbaar, die nog het best in de verhouding 4:1 toegedeeld kunnen worden, maar dan een vertraging van het eerste Kyrie met 10% en een versnelling van het tweede met maar liefst 30% vergen. Een schema met uitsluitend enen en tweeën in de eerste kolom is dus gewoon te arm of te restrictief.
Natuurlijk zijn er in deze uitvoering nog wel tijden gerealiseerd die zo opmerkelijk zijn dat ze aanwijzingen lijken te bevatten. Het in Hans' opvatting belangrijke eerste Credo bijvoorbeeld heeft zo'n traag tempo dat je ook hier geneigd bent te veronderstellen dat daar een structureel motief aan ten grondslag lag; de tijd komt echter niet in de buurt van een 42ste deel. Ook de drie centrale en achtereenvolgende koren in het CREDO, Et incarnatus t/m Et resurrexit hebben tijden die elkaar heel weinig ontlopen, veel minder in elk geval dan in ieder van de andere uitvoeringen in mijn sample, en ook dat dankzij voor ons gevoel extreem lage tempi van de eerste twee stukken. Ook hier denk je: het moest zo wezen. Maar welke hypothese was Hans aan het testen? Ook deze tijden onderhouden geen mooie relatie met de 1/42 partjes. Je zou ze (binnen de 7% marge) elk anderhalf 42sten kunnen toedelen, vervolgens kunnen constateren dat Et in unum, Confiteor en Et expecto binnen de marges van respectievelijk 2/42, 2/42 en 1/42 blijven en concluderen dat er voor het eerste Credo en Patrem omnipotentem tesamen 2,5 deel resteren, maar waarom? Cijferen heeft alleen zin vanuit een overkoepelend idee. Nu dat ontbreekt ziet het er naar uit dat onze analyse hier moet eindigen; dichter kunnen we Hans' veronderstellingen thans m.i niet benaderen.
Eduard van Hengel

Noten
1. Hans Brandts Buys, De passies van Johann Sebastian Bach, Stafleu, Leiden, 1950 (nog regelmatig antiquarisch verkrijgbaar.)
2. Ik werd hierop geattendeerd door Margreet van Rooijen te Bennekom, die aan een biografie van Hans Brandts Buys werkt.
3. De passies, p.300 vv.
4.  'Het idee de exacte tempi van Bach te kunnen vinden is zeer aanlokkelijk. [...] Het moet nu mogelijk zijn vanuit deze gegevens de nauwkeurige tijd van elk stuk vast te stellen en daarmee dus het tempo.' (De passies, p. 172)
5. d.w.z. de optelsom van de plaatsnummers van de letters in het alfabet van 24 letters zoals Bach dat gebruikte: A=l, B=2, C=3 enz.
6. Berekeningen op aanvraag beschikbaar. Ik beschikte over de volgende opnames, waarachter tussen haakjes het jaartal en de totaaltijd zijn vermeld: Encson (1992, 105'24), Jacobs (1992, 110'08), Herreweghe (1989, 106'14), Hickox (1992, 108'08) Straube (1990, 111'36), Giulini(1994,127'21), Richter (1985, 123'30), Koopman (1995, 109'47), Coates (1927, 125'50).
7. De passies, p.301. Binnen deze marge "is (het) zonder moeite en zonder de muziek geweld aan te doen mogelijk de tijden van alle stukken exact met de aangenomen maten te doen overeenstemmen".

Post scriptum
Na voltooiing van deze tekst stuit ik op een vroeger artikel van Hans over de Hohe Messe, eveneens uit 1950 8). Op één punt geeft dit stuk belangrijke extra informatie: een tabel vermeldt de gerealiseerde tijden van de (dan nog 25) onderdelen van de Hohe Messe in uitvoeringen van Anthon van der Horst, George Robert en Hans Brandts Buys zelf; tijden waaruit Hans de hierboven gereleveerde hypothese van 1950 afleidt. De absolute tijden van Hans' uitvoering zijn echter opmerkelijk. In de eerste plaats bhjkt zijn uitvoering totaal 119'25 (7165 sec.) te duren waarmee hij het midden houdt tussen Robert (l16'30) en Van der Horst (124'45); aanmerkelijk sneller (7,5%) dus dan zijn uitvoering van 1957 waarmee hij ineens veel trager wordt dan de collega's waarmee hij zich gaarne vergeleek. Interessant is bovendien waar deze vertragingen vooral zijn opgetreden; zie het nevenstaande, uitgebreide-tweede schema. Je ziet dan (aan de vet gedrukte verschil-percentages) dat van vier delen de tempi in 1957 maar liefst 16 tot 24% trager waren dan in 1950, getuigend van wat je wel een grondig gewijzigde opvatting mag noemen. En het betreft Kyrie I, Credo I, Et incarnatus en Crucifixus: delen die ik hierboven al intuïtief als bijzonder traag karakteriseerde zonder daar een tijd-struktureel motief voor te kunnen geven. Het motief voor de vertraging van het le Credo is raadselachtig: in zijn oude tempo duurde het NB precies 1/42! Met de extreme vertraging van de twee laatstgenoemde stukken bereikt Hans - zoals opgemerkt - dat de drie centrale CREDO-koren ongeveer even lang worden. Maar als dat het doel was: waarom dan ook het derde. Et resurrexit zo vertraagd? Deze nieuwe informatiebron maakt de vraag in hoeverre Hans zich in 1957 door enige musicologische hypothese liet leiden (en, zo ja, door welke) alleen maar pregnanter. (EvH)
8.Hans Brandts Buys, Bachs Hoogmis, Kroniek van Kunst en Kultuur 11(1950)127-130