Rudolf Bakker, Hoe komt het dat ik nog leef

Arbeiderspers, Amsterdam, 1999 (Privédomein nr 224)

p.170-175

(1955. de auteur/autobiograaf arriveert als student in Utrecht)

Boven het bed hing ik een portret van J. S. Bach aan vier punaises, een affiche van het Utrechts Studenten Koor en Orkest. Johann Sebastian glimlacht tevreden op deze prent, waarschijnlijk heeft hij zojuist een toccata en fuga op het muziekpapier geworpen dat hij duidelijk zichtbaar in de hand houdt, zodat er over de aard van zijn bezigheden geen misverstand kan ontstaan.
Het Utrechts Studenten Orkest had zijn repetitieruimten boven de mensa van meneer Jansen en het was ook daar dat ik me in een vlaag van overmoed met mijn fluit had aangemeld. Nu was het bespelen van een dwarsfluit in die dagen niet meteen een bewijs van originaliteit en waarschijnlijk is het dat nog steeds niet. Met de trombone en contrabas die mijn overgrootvader in Het Residentie-Orkest bespeelde, had ik meer succes geboekt, was de ontvangst ook hartelijker geweest. Nu werd me een keukenstoel gewezen te midden van een wild verspreid gezelschap dat in een geanimeerde conversatie gewikkeld was; werd me zonder zichtbare overtuiging een blad muziek gereikt dat ik op een wiebelende lessenaar voor me diende te zetten. Ik zag dat het Bach was.
Pas toen een grauwe man zich uit de menigte losmaakte door op een bankje te gaan staan, loste de chaos zich langzaam op. De man droeg een al even grauw pak met eenzelfde kleur vest en een grijze das. Ook zijn streng-kortgeknipte haren, zijn gezicht en zijn ogen, waaraan iedere overdaad ontbrak, waren grijs. Uit hout gesneden leek hij, een natuurkundige, de uitvinder van de Computer als dat in 1955 al had gekund.
Hans Brandts Buys was Bach-vorser op zijn geheel eigen wijze. Hij bestudeerde de structuur van ieder stuk aan de hand van kabbalistische wetmatigheden en altijd weer kwamen zijn berekeningen uit. Alles wat J. S. Bach geschreven had zag er in het licht dat Hans Brandts Buys erop liet schijnen dan ook uit als een streng opgebouwd molecuul, als een wonder van de natuur waarin alles met alles samenhing.
Nu was Bach in Nederland onderwerp van een vrijwel religieuze strijd. Mijn vriend Gijsbrand Onderwater had mij daar als belijdend kerkganger en gereformeerd calvinist als eerste al uitvoerig over ingelicht. Gijsbrand was niet alleen een bewonderaar, maar ook een vriend van de in die dagen omstreden organist Feike Asma, een langharige artiest die aan Liszt deed denken en met zijn lievelingscomponist Cesar Franck zo bevlogen afrekende dat het godshuis waarin hij speelde aan de bestaande steunberen nauwelijks genoeg had. Achteraf gezien zouden we wellicht kunnen spreken over Bach-vertolkingen in een 'droge' en een 'natte' zin. Asma was de held van de school der natten, de organist transpireerde en de luisteraars weenden. Hans Brandts Buys daarentegen vertegenwoordigde, zoals nu wel duidelijk zal zijn, het 'droge' kamp. En daar doet zich een eigenaardig, maar toch voor de hand liggend verschijnsel voor. Wanneer we bijvoorbeeld de Mattheus Passion op krakende kerkstoelen volgen in zijn uren durende gang, lijkt het alleen maar zo of de natte school de grootste kans maakt het hart van de toehoorders te winnen. Want tot geestdrijverij vervalt deze opvatting, tot een 'heiliger dan gij', zoals Willem Mengel­berg dat opriep met zijn tergend langzame tempo's en je al met­een na de eerste maten van het openingskoor, zoals Mengelberg dat uitrekte als een suikerspin, van de zoetigheid niet goed wordt. Wie echter de kans krijgt Bach aan te horen als een opgewekt voortsnorrende en goedgeoliede naaimachine zal ontdekken dat op deze manier de structuren zich het duidelijkst aftekenen. Muzikale emoties zijn zuiverder naarmate ze minder door orkestrale windstoten en nodeloze ritardandi worden opgewekt.
Mijn muzikale bijdrage aan het Utrechts Studenten Koor en Orkest was niet waard om in welke feestbundel dan ook te worden vermeld.
Brandts Buys moet me soms met wanhoop hebben geduld. Toch was de opdracht die hij zich had gesteld de ongeregelde studentenbent aan zijn voeten tot enig inzicht in het werk van J.S.Bach te inspireren. Hij deed dat met schaarse woorden, tervijl zijn humor zich tot zijn sigaar beperkte, die hij met het stalen gezicht van een Buster Keaton in het heetst van de repetitie ongedoofd in zijn vestjeszak stak. Waarom Brandts Buys dan niet in brand vloog begreep je pas later, als hij ons een gliinp op het metalen kokertje gunde waarin de sigaar verdwenen was.
Niet alleen oindat hij wel verplicht was van de nood een deugd te maken, gaf Brandts Buys de voorkeur aan een beperkt orkest en een klein koor met het arguinent dat in klank en inzicht massaliteit niets aan de inhoud weet toe te voegen. Ik herinner me de onrust die ik in de Royal Festival Hall zeker twintig jaar later verwekte toen we in Londen woonden en ik daar met de au-pair ter Mattheus getogen was, uit goeiigheid jegens de vrouw van een mijner collega's, die deel van het koor uitmaakte. De ganse achterwand van het toch niet geringe podium in de Festival Hall was aan het oog onttrokken door een zwerm oudere dames in kobalt-blauwe jurken, terwijl het orkest in zijn omvang een Berlioz doeltreffender zou hebben gediend. En wat ik had zien aankomen gebeurde. De dirigent had zijn stok nog nauwelijks geheven of het 'Kommt, ihr Töchter, helft mir klagen' steeg uit de kobalt-blauwe kelen op in een tempo alsof het immense koor, door lauwe windstoten uit het orkest voortgedreven, bezig was weg te zakken in een zompig moeras. Ik besloot dat alleen een laffe vlucht ons nog kon redden. Al bij 'Seht ihn! - Wie?- als wie ein Lamm' nam ik de au-pair dan ook
onder de arm en voerde haar, achtervolgd door verongelijkt gemor in de rijen, minder ter slachtbank dan wel naar de betrekkelijk frisse lucht aan de Theemsoever. Ik dankte daar de Hoofdrol voor mijn ingeving, en bad Hern mij te vergeven dat ik Zijn soli niet had afgewacht.

Zonder dat die beslissing duidelijk werd geannonceerd, mocht ik iedere week aan de repetities van het USKO blijven meedoen. Gewend aan de burgerlijke rust en orde in de dagen van het Leidse Toonkunstorkest, keek ik hier iedere week weer verpletterd toe hoe Brandts Buys geen spier van zijn monumentale gezicht vertrok als er op het aangegeven uur nog vrijwel niemand was ko­rnen opdagen, de eerste viool de trein had gemist, de beroepsmusici het beroepshalve lieten afweten. Ondanks dat werd er toch steeds nuziek gemaakt met de ongeregelde krachten die zich bereid hadden getoond te verschijnen, op willekeurige momenten die afwisselden met gekrakeel en geschuif van stoelen.
De oplossing van het raadsel hoe het toch altijd weer goed afliep lag in het Maarten Maartenshuis bij Doorn. Een week lang wist Brandts Buys zijn studenten daar in toom te houden, musiceerden ze iedere dag, beheerste J. S. Bach een weeklang hun leven. Tot mijn verbazing werd ook ik tot deze hoogste ronde toegelaten. Het was winter en het vroor. Mijn moeder had mij een nieuwe winterjas gekocht en ik had een okerbruine uitgekozen van zachte stof die me tot op de enkels hing, met ronde schouders en rondafgesneden revers die mijn smalle borst geheel bedekten. Door deze jas omsloten dwaalde ik door de kortgeknipte tuinen van het buitenhuis, blij er even niet bij te zijn. Want ondanks de ervaring die ik zeker niet had willen missen, voelde ik me weinig op mijn gemak tussen zoveel mensen die elkaar van gemeenschappelijke studies en gezelligheidsverenigingen duidelijk al van haver tot gort kenden. Ik realiseerde me niet alleen mijn eenzaamheidsgevoel, maar ook de afzonderingstoestand waarin ik, door mijn buiten-de-maatse notariële studie, onbedoeld en ongewild gemanoeuvreerd was.
Wat allemaal niet wegnam dat ik verliefd werd op Paula B., de eerste fluitiste, die een beroepsopleiding genoten had of nog genoot en slechts zelden het woord tot me richtte. Ze was klein, blond en serieus en als ze floot leken haar lippen bedauwd, wat me zeer voor haar innam. Ik herinner me dat ik haar later nog enige brieven schreef waarop ik geen antwoord kreeg. Ik ondervond dat eerder als teleurstellend dan als een diepgravend leed. Of Paula B. met haar fluit ooit beroemd werd heb ik nooit geweten.
In het Maarten Maartenshuis verscheen tijdens die repetitieweek ook Maria, de vrouw van Hans Brandts Buys. Zo grauw en introvert-serieus als de man was, zo rubensiaans en uitbundig was zij. De rol die Maria op zich genomen had was niet zonder betekenis. Als spraaklerares probeerde ze her en der de wilde en verkeerd gebruikte adem van zangers en blazers te temmen. Aan mij had ze een geval. Ik trok mijn schouders op bij het spelen, zo legde ze uit en ik hield dan als het ware de adern in. Een heel pro­gram en zeker te veel voor een enkele week. Onder de spottende blikken van mijn medemusici werd ik met zekere regelmaat op een ligbank geworpen, waarna Maria beide handen op mijn borst plaatste en me tot kalmte maande.
De spreekwoordelijke samenwerking die tussen de eerste en de tweede fluit in welk orkestwerk dan ook in bepaalde passages voor de totale indruk van doorslaggevende betekenis is, bracht mij tijdens de toch vrij aanzienlijke reeks uitvoeringen van de Mattheus Passion niet nader tot Paula B. Ik vermoed zelfs dat ze me als een quantité negligable beschouwde, als iemand met wie ze tegen haar zin opgescheept zat. Het is waar dat ik binnen het geheel niet brilleerde, al konden dramatische ongelukken worden vermeden.Tot de mooiste momenten van mijn leven behoorden bovendien die waarop we tezamen als ijle vogels door de stilte van de zaal vlogen, zoals in de begeleiding van het wonderschone 'Du lieber Heiland'-recitatief en de 'Buss und Reu'-aria daarna, met de hobo's samen ook in het betoverdewoudgezang dat aan het 'So ist mein Jesus nun gefangen' klagend voorafgaat, de aardverschuiving tenslotte van het 'Sind Blitze, sind Donner in Wolken verschwunden'. God zij gedankt hield ik daarbij even op te denken, vergat ook dat ik ademde.
De reden waarom ik voor een volgend seizoen niet weer werd geëngageerd was niet alleen dat men 'nu ook een ander eens de kans wilde geven', maar vooral - denk ik nu - omdat ik altijd op voet van oorlog met de tijdmaat stond, waarbij vooral de 'rusten' in de muziek me in alle staten van paniek brachten. Het kostte me de grootste moeite in te zien dat mijn opvattingen ten aanzien van de voorgeschreven maat zelfs door de componist niet zouden worden gedeeld, wat minder hinderde naarmate het aantal uitvoerenden slonk en het, bijvoorbeeld in sonates voor een fluit en een piano, geheel verdwenen was zodra de begeleider bereid bleek mijn grillen op te vatten als een vorm van muzikale originalitcit.
Nadat het USKO-seizoen voorbij was, verscheen er een jongen op een fiets bij me in de Thijsselaan, die mijn muziekpartijen kwam terughalen met de mededeling dat ik niet meer 'hoefde' mee te doen. Het vreemde was dat het me opluchtte. Niet alleen omdat ik me als muzikant in groter verband onzeker voelde omdat ik er mijn eigen gang niet kon gaan, maar vooral ook omdat het verplichte bezoek aan de repetities en de onafwendbare aanwezigheid van mensen met wie ik geen relatie had me irriteerden. 'Wir rufen dir im Grabe zu: Ruhe sanfte, sanfte ruh!': de onvergetelijke momenten die ik in muzikaal samenspel beleefde, deden zich pas jaren later voor. Het kostte strijd met anderen in de maat te blijven.