De cantate
Mache dich, mein Geist, bereit voor de
tweeëntwintigste zondag na Trinitatis werd geschreven voor 5
november 1724 en behoort tot de tweede jaargang cantates die Bach als
Thomascantor in Leipzig schreef. Bachs productiviteit in zijn eerste
jaren in Leipzig is onvoorstelbaar, zowel in kwantitatief als zeker ook
in kwalitatief opzicht. Kennelijk was het zijn bedoeling uitsluitend
composities van eigen hand uit te voeren. Dit betekende dat wekelijks
een nieuwe cantate gecomponeerd, in partijen uitgeschreven,
ingestudeerd en uitgevoerd moest worden. Voor zijn tweede jaargang
cantates in Leipzig stelde Bach zich een bijzondere opgave, die
bovendien het teruggrijpen naar eerdere composities vrijwel onmogelijk
maakte. Als uitgangspunt voor deze cantates koos hij oude lutherse
kerkliederen, passend bij de zondag van het kerkelijk jaar. Het
grondplan van deze zogenaamde koraalcantates is steeds hetzelfde: de
eerste en laatste strofe van het koraal zijn onveranderd overgenomen
als openingskoor respectievelijk slotkoraal; de overige strofen zijn
zeer vrij omgedicht tot recitatieven en aria's. De meeste op deze wijze
omgedichte teksten lijken van de hand van één, tot voor
kort niet bekende, dichter. Volgens Christoph Wolff is de vermoedelijke
dichter Andreas Stübel, een emeritus conrector van de
Thomasschule. Hij leidt dit af uit het feit dat na Stübels dood in
het voorjaar van 1725 de koraalcantatecyclus abrupt wordt afgebroken.
De serie koraalcantates bestrijkt de periode van de eerste zondag na
Trinitatis 1724 tot Palmzondag 1725. Bach componeerde in deze periode
in totaal 41 cantates volgens het zojuist beschreven
procédé.
Aan de cantate ligt het gelijknamige lied van Johann Burchard Freystein
(1671-1718) ten grondslag, een aansporing tot waakzaamheid en gebed.
Zoals gebruikelijk zijn de eerste en laatste strofe van het lied
onveranderd overgenomen en zijn de overige strofen tot aria's en
recitatieven omgedicht. Een verband met de evangelielezing van de
zondag - Mattheus 18, 23-35, de gelijkenis van de knecht aan wie de
koning ruimhartig alle schulden kwijtscheldt, maar die ombarmhartig
omgaat met zijn eigen schuldenaren - bestaat slechts zijdelings. Niet
de kern van de gelijkenis, de tegenstelling tussen Gods genade en
menselijke onbarmhartigheid staat centraal in de cantatetekst, maar
slechts een deelaspect wordt uitgelicht: het voornemen van de koning om
afrekening te houden treft de knecht onvoorbereid; daarom is het zaak
voorbereid te zijn, wanneer de heer komt en afrekening van ons
verlangt.
Het openingskoor heeft de door Bach in zijn koraalcantates bij voorkeur
gehanteerde vorm: ingebed in een thematisch zelfstandige orkestpartij
wordt het koraal regel voor regel door de sopraan (versterkt door een
hoorn) voorgedragen, begeleid door de overige zangstemmen. De
onderstemmen begeleiden de cantus firmus - de melodie van 'Straf mich
nicht in deinem Zorn' - deels imiterend, deels homofoon. Opmerkelijk is
de kamermuzikale instrumentale bezetting: boven het basso continuo
concerteren niet meer dan drie stemmen, dwarsfluit, hobo d'amore en de
tot één stem samengevoegde violen en altviool. In het
tussenspel na de voorlaatste liedregel verandert de instrumentale
structuur door de introductie van een 'tumultmotief' van zestienden in
de strijkers (later ook in de fluitpartij), kennelijk om 'Satans List'
muzikaal te verbeelden.
De altaria 'Ach schläfrige Seele, wie Ruhest du noch?' zou in een
opera niet hebben misstaan. Het hoofddeel is een zwaarmoedig siciliano,
een schildering van de slaperige ziel. Het is nochtans geen lofzang op
de slaap, maar een aansporing tot waakzaamheid, een waarschuwing voor
gevaar dat het zielenheil bedreigt: 'Es möchte die Strafe dich
plötzlich erwecken / und, wo du nicht wachest, / im Schlafe des
ewigen Todes bedecken'. Het bedreigende van de situatie wordt muzikaal
onderstreept door een plotselinge tempowisseling van Adagio naar
Allegro.
De sopraanaria 'Bete aber auch dabei' staat hiermee in groot contrast.
Al het theatrale is haar vreemd. De tekst gaat over gebed, over de
vraag aan God om geduld en om vergeving van de zonden. De muziek ademt
een sfeer van deemoed en aandacht. Het is een subliem stuk kamermuziek
in de vorm van een kwartet, gevormd door fluit, violoncello piccolo,
sopraan en continuo. Het slotkoraal keert daarna terug naar het
basisthema van de cantate met de conclusie: 'drum so laßt uns
immerdar / wachen, flehen, beten'.
Jan-Paul de Leeuw (2006)