Jan-Paul de Leeuw
J. S. BACH: Ich hatte viel Bekümmernis (BWV 21)
Cantate voor de
derde zondag
na Trinitatis en ‘Per ogni Tempo’
De cantate Ich hatte viel Bekümmernis werd al vroeg
in de negentiende eeuw een van de meer bekende Bachcantates. Met zijn
grootse
opzet, zijn uitzonderlijke lengte en het opvallend grote kooraandeel
neemt het
werk een bijzondere plaats in in Bachs cantate-oeuvre. Het werk moet
voor een
bijzondere gelegenheid geschreven zijn, al is er weinig met zekerheid
bekend
over de exacte ontstaansgeschiedenis. De alleen bewaard gebleven
originele
partijen stammen uit verschillende perioden van Bachs leven en staan,
samenhangend met de verschillende orgelstemmingen, in onderling
verschillende
toonsoorten, hetgeen wijst op een complexe ontstaansgeschiedenis. De
cantate is
vermoedelijk niet in één keer ontstaan: ten minste de
laatste twee delen voegde
Bach toe aan de als afzonderlijke cantate geschreven overige delen.
Volgens Martin
Petzoldt werd
het werk in zijn oorspronkelijke vorm (de delen 2-6 en 9) voor een
herdenkingsdienst
gecomponeerd, die op 8 oktober 1713 in de Petrus en Pauluskerk in
Weimar
gehouden werd voor Aemilia Maria Harress. In 1714 breidde Bach de
cantate uit
tot de huidige omvang voor een uitvoering op de derde zondag na
Trinitatis (17
juni), bij welke gelegenheid de cantate als afscheidscantate voor de
naar
Frankfurt afreizende hertog Johann Ernst werd uitgevoerd. Het was het
vierde
werk waarmee Bach na zijn benoeming tot concertmeester voldeed aan zijn
verplichting maandelijks een cantate uit te voeren aan het hof in
Weimar. In de
herfst van 1720, toen Bach kandidaat voor de organistenpost aan de
Jacobikerk
in Hamburg was, schreef hij een nieuw manuscript in d klein. Een nog
later
manuscript werd voor een uitvoering op de derde zondag na Trinitatis
1723 (13
juni) vervaardigd, kort nadat Bach cantor aan de Thomaskerk in Leipzig
geworden
was. Van deze uitvoering dateren vermoedelijk de solo-tutti contrasten
in de
koorstukken en de versterking met trombones in het koor Sei
nun wieder zufrieden, meine Seele.
De tekst van de cantate met
zijn vele bijbelcitaten doet voor 1714 archaïsch aan.
Bestonden de teksten van
de vroegste Bachcantates vrijwel geheel uit bijbelpassages en
koraalstrofen,
in Weimar kiest Bach voor een nieuwe door Erdmann Neumeister
geïntroduceerde
cantatevorm met vrij gedichte aria's en recitatieven, naar de mode van
de
Italiaanse kamercantate. Deze opera-achtige libretti vormen in wezen
kleine op
de preek en lezingen aansluitende oratoria.
Hoewel de
dichter niet met
zekerheid bekend is zijn de vrij gedichte teksten zeer waarschijnlijk
van de
hand van de hofbibliothecaris en dichter Salomon Franck, van wie Bach
in Weimar
veel teksten getoonzet heeft.Inhoudelijk
knoopt de tekst
aan bij het zondagsepistel (1 Petrus 5,6-11) met zijn devies ‘Schuif
alle
zorgen op Hem af, want Hij heeft zorg voor U.’ Met name de passages
‘Was helfen
uns die schweren Sorgen’ en ‘denn der Herr tut dir Guts’ uit het koor Sei
nun wieder zufrieden, meine Seele
verwijzen hiernaar. Ook de keuze van het koraal Wer nur
den lieben Gott lässt walten van Georg Neumark uit 1657
sluit aan bij de epistellezing. Mogelijk eindigde de eerste - korte -
versie van de cantate met dit grote koraalkoor.
De tekst van de cantate is
geheel gebaseerd op de antithese droefenis-vreugde en laat een
ontwikkeling
zien van droefenis naar vreugde. In het eerste deel van de cantate
staat de
door zorgen gekwelde mens centraal, temidden van een hem vijandig
gezinde
wereld, in het tweede deel (‘Nach der Predigt’) wendt de ziel zich tot
Christus
en vindt troost, waarna de cantate besloten wordt met een jubelende
lofzang.
Niet alleen in tekstueel
opzicht, ook muzikaal gezien zijn Bachs jaren in Weimar jaren van
verandering.
Hij bestudeert er de concerten van Italiaanse componisten, met name van
Vivaldi,
van wie hij een aantal vioolconcerten bewerkt voor orgel en voor
klavecimbel. De
Italiaanse invloeden zijn vooral terug te vinden in de instrumentale
vormen, in
de 'gesloten' structuur van de aria's, en in de heldere melodieopbouw.
De melodie
vloeit als het ware voort uit de tekst; de voortdurende Seufzer-motieven
in de sopraanaria Seufzer, Thränen, Kummer, Noth
vormen hiervan een goed voorbeeld.
In de cantate weerspiegelen vooral de aria's en recitatieven de moderne
invloeden, de koorstukken daarentegen doen ouderwetser aan.
De cantate wordt ingeleid
door een instrumentale sinfonia, een trio voor hobo, soloviool en
continuo met
begeleiding van de overige strijkers als harmonische vulstemmen. Het
karakter
van de sinfonia doet denken aan een langzaam middendeel van een
instrumentaal concert.
Het openingskoor heeft,
evenals de twee volgende koordelen van de cantate, een
motetachtige vorm. De
antithese in de tekst (‘Ich hatte viel Bekümmernis in meinem
Herzen; aber
deine Tröstungen erquicken meine Seele’) is door Bach conform de
beginselen van
de rhetorica overgenomen in de muzikale opbouw van het stuk, waarbij
het verbindende ‘aber’ bijzonder wordt benadrukt. Het eerste
tekstgedeelte
is fugatisch getoonzet op een thema dat Bach aan Vivaldi ontleend
heeft,
de tweede teksthelft is in meer vrije polyfonie uitgewerkt. Het
openingskoor -
met name het drievoudige ‘Ich, ich, ich’ aan het begin - is openlijk
bekritiseerd door Bachs tijdgenoot Johann Mattheson, al lijkt zijn
kritiek hoofdzakelijk
ingegeven door persoonlijke rancune jegens Bach.
In de nu volgende
aria, een
trio voor sopraan, hobo en continuo, wordt het zuchten uitgebeeld door
ritmische voorhoudingen van een hogere of lagere toon: de voor de
latere achttiende eeuw zo typische Seufzer-figuren.
De aria is van zo overweldigende uitdrukkingskracht, dat men haar tot
het aangrijpendste mag rekenen, dat Bach geschreven heeft, aldus
cantatekenner bij uitstek Alfred Dürr.
Na een
smartelijk door
strijkers begeleid recitatief van de zich door God verlaten voelende
mens, met schrijnende dissonanten op ‘Weh und Ach’, volgt een eveneens
door
strijkers begeleide tenoraria.
De ‘Bäche von
gesalznen Zähren’, een wel
erg barokke
beeldspraak, worden verbeeld met golvende motiefjes in alle partijen.
Het middendeel van de aria, een fel realistische schildering van ‘Sturm
und Wellen’, roept associaties op met ‘Der Held aus Juda siegt mit
Macht’
in de aria Es ist vollbracht uit de
Johannespassion. Op de tekst ‘hier versink ich in den Grund’ laat Bach
de tenor afdalen tot de lage C, onmiddellijk gevolgd door een wrange
harmonische wending op ‘der Hölle Schlund’.
Het eerste deel van
de
cantate wordt besloten met een koor dat de vorm heeft van een fantasie
en fuga.
In de ‘fantasie’ behandelt Bach de tekst op motetachtige wijze in korte
onderdelen, op dezelfde wijze als in vroege cantates als de Actus
Tragicus (BWV 106) en Aus der Tiefen rufe ich, Herr,
zu dir
(BWV 131). Op een kort homofoon Adagio ‘Was betrübst du dich,
meine Seele’ volgt een canonisch Spirituoso ‘und
bist so unruhig’ met veel syncopes. Het onrustige hopen en vrezen van
’s mensen
hart kan niet genialer getekend worden, aldus Bachbiograaf Philipp
Spitta. Met een orgelpunt in het continuo geeft Bach aan dat God het
onwankelbaar
fundament is waarnaar de aansporing ‘Harre auf Gott’ verwijst. Op de
woorden
‘dass er meines Angesichtes Hülfe, und mein Gott ist’ begint een
zogenaamde
permutatiefuga, d.w.z. een fuga waarbij de thema-inzetten zonder
verbindende
tussenspelen elkaar direct volgen in een gelijkblijvend contrapunt.
Het tweede deel van de
cantate (‘Nach der Predigt’) opent met een door strijkers begeleide
dialoog van
sopraan en bas, allegorische vertegenwoordigers van de ziel en
Christus. Dit
soort dialogen was zeer in de mode in de achttiende-eeuwse kerkmuziek.
De tegenstelling licht-duister uit de tekst vinden we gesymboliseerd in
de
eerste vioolpartij door een stijgende toonladderfiguur gevolgd door een
plotseling dalende duodecime.
Het aansluitende
(eveneens
modieuze) duet is scherp bekritiseerd door Spitta omdat het amper te
onderscheiden is van een wereldlijk liefdesduet. Als verzachtende
omstandigheid
voert hij aan dat de sopraanpartij destijds door een jongen gezongen
werd (!) Waarschijnlijk
is juist dit soort toonzettingen aanleiding geweest voor de bepaling in
Bachs contract in Leipzig dat zijn kerkmuziek ‘nicht opernhafftig’
mocht zijn.
De katharsis wordt bereikt in het bijzonder indrukwekkende koor Sei
nun wieder zufrieden, meine Seele met zijn combinatie van
bijbelwoord
(Psalm 116,7) en koraal (de strofen 2 en 5 van Wer nur den
lieben Gott lässt walten van Georg Neumark uit 1657).
De eerste van beide koraalstrofen wordt gezongen door de tenoren,
terwijl een
drietal solisten met uitsluitend continuobegeleiding de psalmtekst
vertolkt.
Bij de tweede koraalstrofe, ditmaal gezongen door de sopranen, voegen
de overige koorstemmen zich bij de solisten, versterkt door alle tot
dan toe gebruikte instrumenten en (in de Leipziger versie) vier
trombones.
Een feestelijke
tenoraria, waarin de droefenis definitief is overwonnen, vormt de
verbindende
schakel naar het slotkoor.
De stralende climax
van de cantate. Het is geschreven in een
voor Bach ongewoon populaire, aan Händel zeer verwante, stijl. Ook
dit koor heeft de structuur van een preludium en fuga.
|
|