Toelichting bij cantate BWV 112

Der Herr ist mein getreuer Hirt

Als er een psalm is die tot de verbeelding van vele gelovigen spreekt, is het wel psalm 23.
De woorden ‘De Heer is mijn Herder’ zijn in tijden van verdriet voor menigeen een bron van troost. Jezus is de Goede Herder die de gelovigen als Zijn kudde weidt. Hij voorziet hen van alles wat zij nodig hebben: groene weiden, fris water, bescherming tegen vijanden en uiteindelijk een plaats in het hemels Vaderhuis.
Bach bewerkt deze psalm tot een koraalcantate. Hij gebruikt daarvoor de woorden van de dichter Wolfgang Meuslin uit 1530. Toen verscheen zijn gedicht, dat uit 5 verzen bestaat, in Augsburg in druk. Op 8 april 1731 is deze cantate voor het eerst uitgevoerd. Bach was toen al 8 jaar cantor-organist in Leipzig.
Bij cantates van Bach horen altijd strijkers en rietblazers als hobo’s en fagot.
Ook gebruikt Bach wel fluiten als aanvulling op of in plaats van hobo’s en als het helemaal feest is, voegt hij er trompetten en pauken aan toe.
Die pauken klinken vanavond ook, maar nu eens niet met trompetten, maar met twee hoorns. U zult die hoorns straks ook in de tweede cantate horen. Men heeft wel eens beweerd dat Bach een hekel moet hebben gehad aan hoornisten, omdat hij voor dit instument bepaald niet eenvoudige partijen schreef. Ik kan u verzekeren dat wij die emotie met betrekking tot onze hoornisten zeker niet hebben. Zij spelen voortreffelijk.

In deze cantate klinken de twee hoorns meteen in het instrumentale openingsdeel. Zij spelen in hun eerste maten de tonenreeks van het koraal ‘Allein Gott in der Höh sei Ehr’, dat door de sopranen volledig wordt gezongen en door de andere stemmen imiterend wordt gevolgd. De strofen van het eerste vers worden door tussenspelen van het orkest afgewisseld.
Het tweede vers wordt gezongen door alt, begeleid door een hobo. Bach keert het thema van het koraal ‘Allein Gott in der Höh sei Ehr’ om: in plaats van een stijgende reeks schrijft hij voor de hobo en imiterend voor de sopraan een dalende reeks, in de mineurtoonsoort e-klein.
‘Hij voert mij naar wateren die mij verkwikken, hij leidt op rechte wegen om zijns naams wil’.
Dan schrijft Bach een opmerkelijk basrecitatief met als tempoaanduiding ‘Arioso’, voor vers 3: in een zogenaamd ‘secco-recitatief’, waarbij de solist alleen door het continuo wordt begeleidt met een aantal accordplaatsingen, zingt de bas over het gaan door een dal van diepe duisternis. Bach illustreert het ‘gaan’ door een ‘wandelachtige’ begeleiding. In het tweede deel van dit recitatief komen de strijkers erbij en is de tempoaanduiding ‘Adagio’ geworden. Opmerkelijk is het gebruik van een mollen om het mineurkarakter van de woorden ‘ongeluk’, ‘vervolging’, ‘lijden’ en ‘ellende’ te onderstrepen.
In vers 4 treffen we een duet aan van sopraan en tenor. Zij worden door de strijkers begeleid in een feestelijk thema. Bach onderstreept daarmee de woorden ‘Gij richt voor mij een dis aan, voor de ogen van mijn vijanden, Gij zalf mijn hoofd met olie der vreugde en vervult mij met Uw geestelijke vreugde’. Het duet heeft het karakter van een vrolijke franse dans, een bourrée. De openingsnoten van de eerste regel laten de openingsregel horen van het koraal ‘Allein Gott in der Höh sei Ehr’, als voorspel op het slotkoraal met dezelfde melodie.
Het koor eindigt daarmee en zingt over het perspectief van het verblijven in het huis des Heren, tot in lengte van jaren.
De dichter Meuslin voegt hieraan de volgende woorden toe:
‘…. en op aarde verblijf ik in de christelijke gemeente en na de dood zal ik zijn bij Christus, mijn Heer.’

Wij wensen u veel luistergenoegen.
Harry Toebes