“Ach,
lieben Christen, seid getrost”
Dames en Heren, jongens en meisjes,
Het is 1 oktober 1724.
We bevinden ons in de Thomaskerk in de stad Leipzig, de
zondagse werkplek van cantor-organist Johann Sebastian Bach. Sinds 2
jaar is hij in die functie in dienst van de
gemeenteraad van Leipzig.
Bach was niet de eerste keus voor die post. Toen Johann Kuhnau, zijn
voorganger, op 5 juni 1722
overleed, wilde men maar wat graag de beroemde Georg Philipp Telemann
als zijn
opvolger.
Telemann weigerde en twee nieuwe kandidaten meldden zich
aan: Bach en Christoph Graupner.
Voor de gemeenteraad van Leipzig een uitgemaakte zaak,
Graupner nam eerst ontslag en zou vervolgens in Leipzig worden benoemd.
Maar van zijn broodheer, de graaf van Hessen-Darmstadt,
kreeg Graupner geen ontslag en in Leipzig zag men zich genoodzaakt dan
maar
Bach te nemen, overigens wel na een hartelijke aanbeveling door
diezelfde
Graupner.
Bach was o.a. verantwoordelijk voor de kerkmuziek in de
beide hoofdkerken in Leipzig: de Thomaskerk en de Nicolaikerk.
Een wezenlijk onderdeel van de eredienst in die kerken
vormde de cantate, vaak uitgevoerd na de preek.
Voor deze zondag 1 oktober 1724, de 17e zondag na
Trinitatis, schreef Bach de cantate “Ach, lieben Christen, seid
getrost”.
We horen de stem van ds. Christian Weiß, predikant van de
Thomaskerk en persoonlijk vriend van Bach.
Hij leest uit het evangelie naar Lucas, hoofdstuk 4:1-11
“...En zie, er stond een waterzuchtig mens voor Hem. En Jezus
antwoordde en
zeide tot de wetgeleerden en Farizeeën: Is het geoorloofd op de
sabbath te
genezen of niet? En zij hielden zich stil. En hij vatte hem bij de hand
en
genas hem en liet hem gaan.”
De epistellezing is uit de brief van Paulus aan de gemeente
in Efeze, hoofdstuk 4:1-6 waar het gaat over de eenheid van de gemeente
in de
Geest “... en u te beijveren de eenheid des Geestes te bewaren door de
band des
vredes”.
Zo op het eerste gezicht moeilijk te rijmen teksten met de
tekst van deze koraalcantate.
Bach gebruikte voor deze cantate een koraal uit 1561 van
Johannes Gigas.
Een boetelied, waarin de tekstdichter aangeeft dat de
christenheid de toorn Gods verdiend heeft:
Laßt uns von Herzen sagen:
Die Straf wir wohl verdienet han,
Solch muß bekennen jedermann,
Niemand darf sich ausschließen.
Het koor opent hiermee, waarbij de
sopranen de liedmelodie
zingen en de andere stemmen deze melodie aanvullen en omspelen met hun
eigen melodieën.
Prachtig bij het openingsdeel is de manier waarop Bach
hobo’s, strijkers en continuo met een thema van drie noten, bes, g, d,
laat wedijveren.
Bij de hobo’s klinkt dat zo:
Bij de cello zo:
En de sopranen zingen: ach lieben Christen...
In de tenoraria die volgt hoort u een prachtige
fluitpartij die samen met de tenor de tekst vormgeven
Waar vind ik in dit jammerdal
Een toevlucht voor mijn geest?
Het antwoord op deze vraag geeft de tenor in het
tweede deel van deze aria:
Alleen
tot de Vaderhanden van Christus
Wil ik mij in mijn zwakheid wenden
Een andere mogelijkheid ken ik niet.
En meteen krijgt de aria een ander ritme, een
ander tempo en het karakter is een stuk opgewekter dan bij de bange
vraag naar de
toevlucht in dit jammerdal.
Typisch Bach, hij laat horen dat wanneer de christen uit het
donker in het Licht van Christus komt, alles anders wordt.
Dan wordt ook de keuze voor de tekst over de waterzuchtige
uit Lucas 4 opeens duidelijk, nader uitgelegd door de bas in het
volgende recitatief:
O zondaar, draag met geduld
Wat gij door eigen schuld
Bij uzelf hebt aangericht:
Het onrecht hebt ge als water
In u opgezogen,
En deze waterzucht der zonde
Dient alleen ten verderve
En
zal uw dood worden.
Zoals Jezus de waterzuchtige genas, zo geneest hij
mij ook van mijn zonden die de kenmerken van waterzucht in zich dragen.
De sopranen geven in het koraal dat het recitatief volgt de
verklaring voor die genezing. Begeleid door alleen het continuo met een
soloaandeel van de cello, zingen zij het derde vers van het koraal van
Gigas:
De tarwekorrel draagt geen vrucht,
Tenzij die in de aarde valt.
Zo moet ook ons aardse lichaam
Verworden tot stof en as,
Voordat het tot de heerlijkheid geraakt
Die U, Here Christus, voor ons hebt toebereid
Door Uw heengaan naar de Vader.
En weer past Bach de muziek aan aan de
veranderende omstandigheden.
Omdat er een perspectief is dat verder gaat dan de grenzen
van dood en zonde door het lijden en sterven van Christus (het is bijna
Goede Vrijdag en Pasen), kan de alt nu in haar aria zingen
Du machst, O Tod, mir nun nicht ferner
bange
Meteen is bij de eerste inzet van het orkest
duidelijk dat mineur is verdwenen en majeur letterlijk de toon zet.
En daar waar Bach kiest voor een stukje mineur in de aria,
past dit bij de tekst die op die plaatsen luidt:
Es
muß ja so einmal gestorben sein.
Ook dat is kenmerkend voor Bach: bij zonde en dood
klinkt de muziek in mineur.
In deze aria spreekt de individuele gelovige met de woorden
van de alt. Zij is de vertolker van de gevoelens van vertrouwen en
vreugde, die ook Simeon eens sprak met de kleine Jezus in zijn armen:
in vrede kan
ik heengaan.
De onbekende tekstdichter van deze cantate gaat zelfs nog
verder: mijn Heiland bewaart mij zelfs tot in het graf en roept mij
eenmaal tot zich en dan ben ik verheerlijkt en gereinigd.
De tenor keert nog eenmaal terug in een recitatief met de
woorden:
Ondertussen denk na over jezelf
En stel je ter beschikking van de Heiland:
Geef jezelf terug aan God,
die jou je lichaam schonk
hij zorgt voor je en waakt over je en
zo openbaart zich de macht van Zijn Liefde
in dood en leven.
Koor en orkest besluiten samen met het 6e vers van
het koraal van Gigas waarin de troost voor de christen vorm krijgt in
de
woorden
Hetzij wij waken, hetzij wij slapen,
Wij zijn des Heren,
“Christus hilft uns aus aller Not,
Drum loben wir den Herren”.
Harry Toe