Toelichting bij cantate BWV 12

‘Weinen, Klagen, Sorgen, Zagen’

Stel, je bent pas als organist verbonden aan een kerk in Mühlhausen en je hebt een prachtig orgel tot je beschikking. Je voelt je helemaal op je plek, de raad van de gemeente heeft je plan voor een omvangijke reparatie en verbetering van het orgel goedgekeurd en je merkt dat deze plek een geweldige stimulans lijkt voor je creativiteit. Bovendien, je bent net getrouwd en dolgelukkig met Maria Barbara. Je bruist van energie om als organist en componist mooie dingen te gaan doen.

En dan blijk je verbonden aan een kerk waarvan de predikant behoort tot de groep der Piëtisten, een wat behoudende stroming in het protestantisme. Dat wist je natuurlijk wel, maar wat je niet wist was dat de predikant van jouw kerk tegen alle kerkmuziek was, behalve tegen gemeentezang en dat dan nog in de meest sobere vorm. Daar sta je dan met je energie en je drang mooie kerkmuziek te gaan maken.

In 1708, hij is dan 23 jaar oud, vindt Bach het welletjes.

Hij aanvaardt de aangeboden post van ‘Cammer und Hoforganist’ in Weimar, met bovendien een betere positie en een hoger salaris.

In 1714 maakt Bach promotie en wordt hij benoemd tot concertmeester van het hoforkest.

Aan deze benoeming is de verplichting verbonden maandelijks een cantate te componeren voor de erediensten aan het hof.

De cantate van vanmiddag ‘Weinen, Klagen, Sorgen, Zagen’ is vermoedelijk de tweede cantate die Bach in Weimar heeft gecomponeerd. Hij is geschreven voor zondag 22 april 1714, zondag Jubilate, de derde zondag na Pasen. De tekst is van de tekstdichter waarmee Bach in deze periode veel samenwerkte, Salomon Franck.

Het thema voor deze zondag Jubilate is te vinden in de lezingen voor die dag, uit het evangelie naar Johannes en de brief van de apostel Petrus.

De hele cantate ademt de tegenstelling tussen verdriet en vreugde.

Verdriet om het afscheid van Christus en Zijn lijden en sterven, zoals blijkt uit de lezing uit Johannes 16 en vreugde om Zijn spoedige terugkeer als de verrezen Heiland der wereld.

De toon wordt gezet in het instrumentale openingsdeel, waarin de hobo in prachtige lijnen ons meeneemt in een sfeer van melancholie, versterkt door de begeleidingsfiguren bij de strijkers. Niet toevallig kiest Bach daarvoor de toonsoort f-mineur, die een duidelijk klagend karakter heeft.

Het koor antwoordt in lijn met deze stemming in dezelfde toonsoort met de woorden ‘Weinen, klagen, sorgen, zagen’. Met name in de keuze voor de baspartij in de begeleiding, een Chaconne-vorm dat 12 maal wordt gespeeld en in halve tonen daalt, wordt het verdriet tot uitdrukking gebracht.  Luistert u maar.

Het getal 12 verwijst hier naar de 12 apostelen die door Christus worden toegesproken bij zijn afscheidsrede.

Die zelfde klagelijke daling met halve tonen hoort u in de koorstemmen.

Aan het eind van zijn leven, toen Bach in Lepzig werkzaam was, heeft hij dit koordeel omgewerkt tot een niet onbelangrijk deel in zijn Hohe Messe, namelijk het Crucifixus.

Een sprankje hoopvoller klinkt het op de woorden ‘Die het teken van Jezus dragen’: het tempo gaat iets omhoog en het klinkt minder dramatisch. Dat klopt ook bij hen die bij Christus horen.

De alt bevestigt in een recitiatief dat Christenen nu, net als de apostelen destijds eerst door een ‘dal van diepe duisternis’ moeten gaan voordat ze het Rijk van God binnentreden. De alt wordt in dit recitatief niet uitsluitend door orgel en cello begeleid, maar door alle strijkers in lange akkoorden. De toonsoort c-minuer heeft niet alleen een wat droevig karakter, maar laat ook al een beetje lieflijkheid doorklinken. 

De alt zingt vervolgens in een prachtige aria, begeleid door de hobo woorden uit het bijbelboek Openbaringen, hoofdstuk 10 vers 2, waarin staat ‘Weest getrouw tot in de dood en ik zal u geven de kroon des levens’ en woorden uit de brief aan de gemeente van Korinthe waarin het leven wordt vergeleken met een wedloop met een onvergankelijke hoofdprijs. Let u vooral ook op de prachtige alliteraties bij ‘Kreuz und Krone’ en ‘Kampf und Kleinod’. 

Dan is de bas aan de beurt met een aria in Es-groot. We zien het tweede thema van deze cantate, de vreugde steeds meer verschijnen. De melancholie van het openingsdeel maakt plaats voor hoop en motivatie bij de Christen: “Ich folge Christo nach”, zingt de bas namens de christenheid. En Bach schildert op zijn kenmerkende wijze dit navolgen door de verschillende stemmen in het orkest en die van de solist canonisch in te zetten, ze volgen elkaar letterlijk in dezelfde melodische lijn.

Waar een dalende melodische lijn het verdriet weergeeft, illustreert een stijgende melodielijn juist de vreugde. U hoorde dat al in het Sanctus dat we hebben gezongen.

Ook al gaan we door een dal van diepe duisternis, ik kus de smaad van Christus en ik wil zijn kruis omarmen’, tekenen van hoop op een glorieuze toekomst.

In de laatste aria wordt dat nog eens extra onderstreept door de tenor.

Hij roept op tot trouw aan het geloof in Christus met de woorden ‘Wees getrouw, alle pijn zal als nietig worden ervaren.’ Met andere woorden: alle aardse lijden wordt in het licht van het hiernamaals gerelativeerd.

Niet per ongeluk kiest Bach in deze aria voor de toonssort g-mineur, een toonsoort die rust en sereniteit uitstraalt. Om helemaal het accent op de vreugde te onderstrepen, laat Bach door de hobo de koraalmelodie spelen van ‘Jesu meine Freude’. 

Met het koraal ‘Was Gott tut das ist wohlgetan’ besluit Bach de cantate die begon met ‘Weinen’ en ‘Klagen’, maar die steeds hoopvoller klinkt, eindigend in de het credo dat God als een vader mensen in zijn armen beschermt.

Harry Toebes