Toelichting bij cantate BWV 131

“Aus der Tiefen rufe ich, Herr, zu dir”

Dames en heren, meisjes en jongens,

In Bachs tijd bestond er nog geen ‘copyright’.
Was je als componist geïnteresseerd in het werk van een vakcollega uit een andere plaats, dan probeerde je kopieën van diens werken in handen te krijgen, om die vervolgens weer over te schrijven.
Uit de literatuur over Bach weten we dat dit overschrijven in huize Bach zeer regelmatig gebeurde. Over hem zelf gaat het niet helemaal betrouwbare verhaal dat hij als jongen van een jaar of 10 ’s nachts stiekem muziek, die in een afgesloten kast van zijn oudste broer lag, bij het zwakke schijnsel van een kaars overschreef. Zijn slechte ogen aan het eind van zijn leven, zegt het verhaal, zouden te wijten zijn aan dit nachtelijk kopieëren bij slecht licht.

De Bachkenner Christoph Wolff geeft een opsomming van componisten die een min of meer grote rol in Bach leven hebben gespeeld en die voor hem inspirerend zijn geweest. Buxtehude, die hij in Lübeck opzocht en bij wie hij maandenlang verbleef om van hem te leren en werken van zijn hand over te schrijven. U hoorde de prachtige altcantate “Wenn ich, Herr Jesu, habe dich”. Maar ook Pergolesi, wiens “O sacrum convivium” we als opening van dit concert hebben gezongen. Van hem was Bach zozeer onder de indruk, dat hij diens ‘Stabat mater’ omwerkte tot de cantate “Tilge, Höchster, mein Sünde”.
Overigens was Bach zeer geïnspireerd door Italiaanse vakgenoten: werken van Vivaldi, Frescobaldi, en zelfs van de meester van de ‘stile antiqua’, Palestrina, had Bach in zijn muziekbibliotheek.

Toen Bach de cantate van vanmiddag “Aus der Tiefen” schreef, was zijn bibliotheek vooral gevuld met werken van familieleden, o.a. van neven en ooms uit het muzikale Bachgeslacht.
Toen Bach deze cantate schreef, was hij ongeveer 22 jaar oud en werkzaam als organist in Mühlhausen, verbonden aan de Blasiuskerk. Een uitgebreide bibliotheek had hij toen nog niet.
Kennelijk experimenteerde Bach in zijn jonge jaren graag met ongebruikelijke zettingen. In zijn latere cantates zien we vaak een orkestbezetting van 1e en 2e violen, altviolen (soms verdeeld in 1e en 2e alten), hobo’s en het basso continuo (cello en orgel), versterkt met een fagot of een contrabas.
Bij de cantate van vanmiddag zijn geen 2e violen, wel een 1e en een 2e altviool, is er slechts 1 hobo en heeft de fagot een eigen partij, die regelmatig anders is dan die van de cello in het continuo.
Op deze manier ontstaat een donkere, diepere klankkleur, die meer overeenstemt met de sfeer van de cantate.
Psalm 130 is uitgangspunt:

Uit afgronden (‘diepten der ellende’ zegt de vertaling van 1951) roep ik u, Heer,
Hoor mij, Heer, ik blijf vragen.
O mocht uw oor het verstaan
Hoe ik schrei om erbarmen.

Deze woorden krijgen een diepere betekenis tegen de vermoedelijke historische achtergrond: op 30 mei 1707 verwoestte een catastrofale brand een groot deel van de huizen rond de Blasiuskerk in de benedenstad van Mühlhausen waarbij vele gezinnen dakloos raakten. Ds. Christan Eilmar, predikant van de Mariakerk, de andere kerk van Mühlhausen en persoonlijk vriend van Bach, gaf de opdracht tot deze cantate, waarvan de tekst duidt op het gebruik tijdens een boetedienst na de brand.

Bach gebruikt de tekst van psalm 130 en het koraal ‘Herr Jesu Christ, du höchstes Gut’ van Bartholomäus Ringwaldt uit 1588. Er is geen strikte scheiding tussen de 5 delen van de cantate, sommige delen vloeien in elkaar over en vormen zo een geheel.
De cantate opent met een gedragen thema in een driekwartsmaat in de toonsoort g-klein, de zgn sinfonia voor het orkest. Kenmerkend daarbij zijn de eerste noten die het thema vormen en die een dalende reeks laten horen, het afdalen naar de ‘diepten der ellende’. Het koor neemt dit thema over en zingt echoeffecten op het woord ‘rufe’. Het smeken roepen tot God wordt hierdoor versterkt.
Aansluitend noteert Bach een koorfuga op de woorden ‘Laß deine Ohren merken auf die stimme meines Flehens’.
Het smeken in het woord ‘Flehens’ accentueert Bach door over de lettergreep ‘Fleh-‘ een groter aantal noten te schrijven en afwisselend zacht (p), zachter (pp) en hard (f) te laten zingen.
De fuga gaat meteen over in een arioso voor de bas op de woorden
“Onthield Gij de schulden, o God, wie hield dan stand in uw oordeel?”.
Deze tekst wordt door de sopraan ondersteunt met woorden uit het koraal van de eerder genoemde Ringwaldt, waarbij de woorden klinken
‘Erbarm U over mij in zulke last,
Neem die weg uit mijn hart,
U hebt er immer voor geboet
met doodspijnen aan het kruis.’
Het wankelend standhouden van de zondaar wordt door Bach muzikaal uitgebeeld door de lettergreep ‘ste-‘ in het woord ‘bestehen’ veel noten mee te geven, die vervolgens uit te smeren op een lang aangehouden toon, om daarna weer terug te keren naar een grote hoeveelheid noten.
De dalende reeksen kenmerken de menselijke zonden.
Typisch voor Bach is dan de ommekeer in het muzikale karakter van dit deel: het klinkt opeens veel minder somber op de woorden ‘maar bij U is vergeving’. Mineur maakt plaats voor majeur, waarmee Bach deze woorden nadrukkelijk versterkt.

Dan komt in het centrum van deze cantate het koor driemaal met de roep ‘Ik verwacht de Heer’, waarmee de gelovige weer aan het woord is.
Wat er dan volgt is een juweeltje van muzikale emotie: op de woorden ‘Mijn ziel verwacht Hem en ik hoop op zijn Woord’ ontstaat een prachtig fuga-achtig deel, waarbij de verschillende stemgroepen na elkaar inzetten met hetzelfde muzikale thema. De hobo en de violen omspelen dit met muzikale figuren zoals alleen Bach die kan bedenken. Waarom dit deel o.a. klonk tijdens de bijzettingsdienst in Delft van ZKH Prins Claus, wordt duidelijk wanneer u het over u heen laat komen…

Het koordeel wordt gevolgd door een aria voor de tenor. Deze schildert het wachten op de Heer, met de woorden ‘Mijn ziel wacht op de Heer, meer dan de wachter wachten op de morgen’.
Er is geen soloinstrument dat meeklinkt: de begeleiding is alleen door het continuo. Wel zingt ook hier een andere stem het koraal. De alt zingt de 5e strofe uit het koraal van Ringwaldt met o.a. de woorden ‘Als beklagenswaardige zondaar wil ik graag, zoals David en Manasse in uw bloed van zonde worden gereinigd’.
Ook hier weer een typische toonschildering door Bach: het woord ‘wartet’, dat ‘wacht’ betekent, wordt breed uitgesmeerd om het wachten te accentueren.
Bovendien krijgt dit wachten nog een extra dimensie wanneer je constateert dat dit deel het langste is van alle cantatedelen…

Het slotdeel is weer voor het koor en kenmerkt zich door sterke afwisseling: een langzaam deeltje, een sneller deel, terug naar een langzaam deel, dan weer een sneller stuk, uitlopend in alweer een fuga op de woorden ‘Hij is het die Israel de zonden kwijtscheldt’. De enthousiaste toonzetting die Bach heeft gekozen onderstrepen deze woorden, waarbij de gelovige weer kan ademhalen: hij is verlost van de last der zonde.
In een langzaam einde van deze cantate blijft de aandacht op de vergeving gevangen.

Wij wensen u veel luistergenoegen.
Harry Toebes