“Nimm
was dein ist und gehe hin”
Op de kansel van de Thomaskerk in Leipzig staat ds. Christan Weiß.
Hij preekt over Matteüs 20: 1-16, de gelijkenis van de arbeiders
in de wijngaard, de tekst voor deze Zondag Septuagesima.
Bach is nog geen jaar in Leipzig werkzaam, als hij op zondag 6 februari
1724 de cantate laat klinken “Nimm was dein ist und gehe hin”.
Het verhaal van de arbeiders in de wijngaard die op verschillende
momenten van de dag tegen hetzelfde loon worden aangenomen, is ook nu
nog een gedeelte van het evangelie waar veel mensen niet goed raad mee
weten. Het heeft iets onrechtvaardigs: of je nu vanaf de vroege ochtend
hebt gewerkt, in de middag bent aangenomen of aan het eind van de dag
nog mag beginnen, bij de uitbetaling ontvangt iedere arbeider een
schelling als loon.
Wanneer “de werkers van het eerste uur” de eigenaar van de wijngaard
hierover aanspreken, “morren” staat er, zegt deze “Neem het uwe en ga
heen…” , “Nimm was dein ist und gehe hin”.
Want, laat de onbekende tekstdichter van deze cantate ons weten, wees
tevreden met je lot en stel je bescheiden op, schik je in wat God wil.
De cantate opent met een fuga, een werk waarin alle stemmen na elkaar
inzetten met hetzelfde thema.
Bach laat het orkest dezelfde noten spelen als het koor zingt, het
speelt zoals dat heet “colla parte” met de koorstemmen mee. In de barok
komt dit vaker voor. Bewust is daarom ook gekozen de Missa Brevis van
Buixtehude, die in de renaissancestijl van Palestrina is geschreven, op
dezelfde barokke manier colla parte uit te voeren.
Bach kiest voor een duidelijk accent op de woorden “gehe hin” door die
een snellere notenwaarde mee te geven in een stijgende melodie, als een
extra aansporing.
Na dit openingskoor volgt een prachtige altaria, waarin de alt zingt
“Mor niet, beste Christen,
wanneer iets niet naar wens gaat,
maar wees tevreden met dat wat God je toebereidt,
Hij weet wat goed voor je is”.
Het woord “Murre” laat Bach laag zingen en door hogere tonen op de
woorden “Lieber Christ” krijgt dit deel meer glans. Het morren wordt in
de begeleiding versterkt door snelle noten op dezelfde toon.
Nu volgt het koraal “Was Gott tut das ist wohlgetan” van Samuel
Rodigast uit 1675. Er wordt wel eens aangegeven dat Bach hiermee het
eerste deel van de cantate, dat dan bijvoorbeeld het eerste deel van de
preek markeert, afsluit.
Gelet op de bescheiden lengte van deze cantate is dat overigens minder
aannemelijk.
Na het koraal zing de tenor in een recitatief over het thema
“Bescheidenheid”. De mens kan, wanneer hij bescheidenheid nastreeft,
gelukkig zijn met wat God beschikt. Immers, wat God doet, dat is
welgedaan. Echter, wanneer onbescheidenheid de grondhouding van de mens
is, roept hij kommer en kwel over zich af.
Reden voor Bach om in de hierop volgende aria de sopraan te laten
zingen dat bescheidenheid in dit leven een schat is die geluk kan
brengen: “Genügsamkeit ist ein Schatz in diesem Leben. In
herhalingen van hetzelfde muzikale motief drukken de sopraan en de
begeleidende hobo in dit duet de belangrijkheid uit van die
bescheidenheid.
Met het koraal “Was mein Gott will das gescheh allzeit”, een kerklied
uit 1547 van Hertog Albrecht von Preußen wordt de cantate
besloten:
Wat mijn God wil, dat geschiede, zijn wil is de beste.