Toelichting bij cantate BWV 182
Himmelskönig, sei willkommen
Dames en heren, meisjes en jongens,
Johann Sebastian Bach is een bijzonder gelukkig mens vandaag, 2 maart
1714! Hertog Wilhelm Ernst van Saksen-Weimar heeft de 28-jarige Bach
zojuist benoemd in de rang van “Konzertmeister”, iets wat Bach
bijzonder graag wilde. Het leverde hem niet alleen meer status en meer
salaris op. Hij moest in deze positie ook de verplichting aan
maandelijks een cantate te componeren voor de zondagse erediensten. De
cantate van vanavond, “Himmelskönig sei willkommen”, is uit deze
verplichting voortgekomen.
Sinds 1708 was Bach weer terug in Weimar. In 1703, Bach was toen 18
jaar oud, was hij violist geweest van de privékapel van hertog
Johann Ernst, de voorganger van zijn huidige broodheer Wilhelm Ernst.
Lang is Bach er toen niet geweest, want nog in hetzelfde jaar 1703
aanvaardde hij een benoeming tot organist in de plaats Arnstadt. Hij
had het bij zijn benoeming tot “Konzertmeister” wel slim aangepakt, die
jonge Johann Sebastian. In het najaar van 1713, vijf jaar nadat hij in
dienst kwam van de hertog, staat opeens een delegatie uit Händels
geboortestad Halle bij hem op de stoep. Ze brengen Bach het dringende
verzoek van de stad over om aan hun Lieve Vrouwekerk het ambt van
cantor-organist te aanvaarden. Ze wilden overigens nog wel een proeve
van bekwaamheid, wat trouwens in die tijd heel gebruikelijk was, om
zijn kwaliteiten voor een dergelijke functie te bewijzen. Vermoedelijk
deed Bach dat door het schrijven van de cantate “Ich hatte viel
Bekümmernis”. Halle vond het allemaal prachtig en Bach kreeg een
contract toegestuurd. Tot hun verbazing tekende hij echter niet. Hij
gebruikte de nodige tijd om hertog Wilhelm Ernst, die hem niet kwijt
wilde, te bewegen zijn salaris en positie op te rekken, zeer tot
teleurstelling van de stad Halle. Daarom was Bach nu “Konzertmeister”
en het eerste werk waarmee hij de verplichting maandelijks een cantate
te schrijven nakomt, is de cantate van vanavond.
Bach schreef dit werk voor de Palmzondag van 25 maart 1714. De tekst is
van de hand van Salomon Franck, die teksten schreef voor de meeste van
Bachs cantates uit zijn tijd in Weimar. De bezetting van het orkest is
bij deze cantate opmerkelijk: een blokfluit, 1e violen, geen 2e violen,
1e en 2e altviolen en het continuo. Bach opent de cantate met een
instrumentaal deel, de Sonata. Dit deel doet sterk denken aan een
Franse ouverture. In Frankrijk was het gebruikelijk dat onder de
plechtige klanken van deze feestmuziek de koning (ongetwijfeld een
Lodewijk) de koninklijke loge statig betrad. Bach schrijft het voor die
andere Koning, met een hoofdletter, die in deze cantate door de
gelovigen wordt verwelkomd. De strijkers tokkelen de snaren, waardoor
de blokfluit en de soloviool solistisch uitkomen. Alleen op het einde
van dit deel wordt de strijkstok gebruikt. Het koor zet daarna in met
woorden die wijzen op de intocht van Christus in Jeruzalem, op
Palmpasen, zoals te lezen is in de bijbehorende tekst uit Matteus 21.
Deze intocht symboliseert ook de intocht in ons eigen hart: Komm
herein, Du hast uns das Herz genommen. Bach heeft de inzetten van het
koor sterk canonisch geschreven, de verschillende stemmen zetten
telkens na elkaar in. Christus zoekt eerst het hart van de gelovige.
In het recitatief dat nu volgt laat Bach dan ook niet toevallig de
bassolist aan het woord. De bas staat bij Bach altijd symbool voor de
stem van Christus, de Vox Christi. Hij zingt woorden uit het 8e vers
van psalm 40: Zie, ik kom: in de boekrol is over mij geschreven; Ik heb
lust Uw wil te doen, mijn God. Alleen de eerste twee maten worden
reciterend gezongen. Aan het einde van de tweede maat laat Bach deze
vorm wat meer los en gaat de tekst over in een meer vloeiende melodie.
In de aria die op het recitatief volgt, wordt de bas
begeleid door een prachtige concerterende vioolpartij. Nu richt de
gelovige zich tot Christus met de woorden: Het is Uw krachtige liefde
die U, o Zoon van God. Van Uw troon der heerlijkheid doet neerdalen!
Het is Uw krachtige liefde dat U, tot heil voor de wereld Uzelf liet
offeren.
Opvallend is dat Bach deze aria niet laat volgen
door weer een recitatief, zoals bij veel andere cantates gebeurt, maar
hij plaatst nog 2 aria’s direct achter de eerste. De alt zingt een
aansporing aan de gelovigen om zich aan Christus te onderwerpen en zich
geheel aan de Koning te wijden: Onderwerp je aan de Heiland, dragers
van Christus in uw hart, Draag een smetteloos kleed, passend bij uw
geloof, Wijd uw lichaam, leven en vermogen aan de Koning. Nu is het de
fluit die door Bach concerterend wordt opgevoerd. Ook nu past Bach,
zoals bij veel van zijn cantates toonschildering toe. Dat wil zeggen
dat hij woorden met een muzikaal accent extra laat uitkomen. Hier horen
we een toonschildering op de openingszin van de aria: “Leget euch dem
Heiland unter”, waarbij de melodie bij de woorden “leget” en “unter”
daalt en zo deze woorden muzikaal accentueert.
Na de aria van de bas en de alt is de tenor aan de
beurt. Ook de tenor krijgt een soloinstrument mee: de cello begeleidt
met snelle zestiende noten de relatief rustige tenorpartij. De tekst
komt steeds dichter bij de individuele gelovige. Jezus, laat mij door
dik en dun met U meegaan. En dan komt Bach met een verwijzing naar het
naderende lijden: En als de hele wereld roept “Kruisigt Hem!” Laat mij
dan niet wegvluchten van Uw kruisbanier. Kron und Palmen find’ ich
hier. De doornenkroon van Goede Vrijdag en de palmen van Palmzondag
bepalen ons bij de wankele gelovige: “Heden “Hosanna”, morgen “Kruisigt
Hem” zegt Gezang 173 uit het Liedboek. En wanneer de tenor het woord
“fliehen”, dat is “vluchten” zingt, schrijft Bach een lange reeks
snelle noten op dit woord om zo weer de inhoud van dit woord muzikaal
te onderstrepen.
Dan volgt er een koraal, maar in een niet
traditionele zetting. De sopranen zingen de melodie van het lied “Jesu
Leiden, Pein und Tod”, uit 1633 van de hand van Paul Stockmann, terwijl
de overige stemmen met snelle zestiende noten de melodie begeleiden.
Veel inzetten van de alten, tenoren en bassen volgen elkaar canonisch
op en ook nu horen we een weer een toonschildering zingen op het woord
“Freude”. Bach laat de vreugde door snelle noten extra uitkomen. Jezus,
Uw lijden schenkt mij vreugde, omdat ik weet dat U mij in de hemel
daarmee een plaats hebt geschonken.
Het koraal is niet de afsluiting van deze cantate.
Bach voegt een slotkoor toe waarbij aan alle gelovigen de oproep wordt
gedaan op te gaan naar Jeruzalem. Niet naar het aardse Jeruzalem maar
het hemelse, waar de “Himmelskönig” regeert. Daar heeft Hij voor
ons een plaats bereid als onze voorganger. Ook dit maakt Bach weer
zichtbaar door op de woorden “Er gehet voran”, Hij gaat voorop, de
bassen eerst in te laten zetten en dan pas de andere stemmen. De bassen
vertolken immers de stem van Christus. Welnu, laat ons het Jeruzalem
van de vreugde binnentreden, Gaat in lief en leed samen met de Koning
op. Hij gaat vooraan en opent ons de weg.