Dames en heren, meisjes en jongens,
 
Zou Bach ook wel eens te lui zijn geweest, te lui om zelf nieuwe muziek te componeren?
Iedereen heeft toch wel eens geen zin als iets moet.
Dat zou bij Bach toch ook wel het geval geweest kunnen zijn?
Je hebt de opdracht een muziekstuk te schrijven voor een koninklijk huwelijk, een geboorte, verjaardag of voor de wisseling van de gemeenteraad en je denkt: “Heb ik niet nog wat liggen waar ik gemakkelijk een andere tekst onder kan zetten, dat scheelt een hoop tijd!”
Zou Bach niet zo gedacht kunnen hebben toen hij zijn 4 Lutherse Missen maakte?
Een dominee houdt toch ook wel eens dezelfde preek in een andere gemeente? Hij had em immers nog liggen…
Waarom ik op deze vraag kom? Ik zal het u uitleggen:
 
Bach schreef 4 Lutherse Missen die in zijn werkencatalogus de nummers 233 t/m 236 kregen. Ze zijn allemaal geschreven tegen het eind van de jaren ’30 van de 18e eeuw, zo rond 1737/1738. Bach gebruikte de toonsoorten F-groot, A-groot, g-klein en G-groot.
Een Lutherse Mis bestaat uit 6 delen:
-      een Kyrie,
-      een Gloria,
-      een Gratias agimus tibi,
-      een Domine Deus,
-      een Quoniam tu solus sanctus en
-      een Cum Sancto Spiritu.
 
De eerste 2 delen en het 6e (laatste) deel worden gezongen door het koor, de delen 3, 4 en 5 door solisten.
Het is opvallend dat van alle 24 delen van de 4 missen samen er slechts 4 delen zijn die we niet terugvinden in eerder geschreven cantates. Van deze 4 delen kennen we dus geen origineel, de overige 20 delen zijn in diverse cantates terug te vinden.
Was Bach te lui om nieuwe muziek te schrijven voor deze missen? En waarom schreef hij, als overtuigd Lutheraan een aantal missen? Die horen toch in een katholieke dienst thuis?
 
Bach was absoluut niet te lui. Integendeel, hij was zo perfectionistisch dat hij voortdurend mogelijkheden zag bestaande composities zo aan te passen, dat er een in zijn ogen nog beter werk ontstond. Dat zien we bijvoorbeeld in zijn eerste jaar na zijn aanstelling in Leipzig. Hij recyclet een aantal composities uit zijn tijd in Weimar, maar doet dat zo nauwkeurig en ingrijpend, dat het hem waarschijnlijk meer tijd kostte dan het nieuw componeren van een cantate. ‘Parodie’ heet in de muziekleer dat hergebruik van eerdere werken.
Dat deed Bach overigens niet uitsluitend met eigen composities, maar ook gebruikte of bewerkte hij werken van collega’s.
We kunnen aannemen dat de 4 delen waarvan we het origineel niet in bestaande cantates kunnen terugvinden, uit verlorengegane Bachcantates afkomstig zijn.
En een mis voor een Lutheraan is niet zo vreemd. In de Lutherse kerkdienst werden aanvankelijk nog zeer veel onderdelen van de Katholieke dienst bewaard. De stad Leipzig was in dat opzicht zeer behoudend. Op de 1e Adventszondag en op Hervormingsdag klonk daar het Kyrie, met Kerstmis het Gloria, het Credo op Trinitatis en zo kwamen alle mis-onderdelen aan bod.
 
Het Kyrie, waarmee het koor dadelijk de mis opent, komt uit cantate 179 ‘Siehe zu, dass deine Gottesfurcht kein Heuchelei sei’.
Bach laat de bassen inzetten met het kyrie-thema, gevolgd door de tenoren, de sopranen en tenslotte de alten. Na deze fugatische inzetten volgt een heel kort nieuw muzikaal thema op de woorden ‘Christe eleison’ met in alle stemgroepen chromatisch dalende figuren, waarna het fugatisch ‘kyrie’ weer wordt opgepakt, maar dan in de zgn. ‘omkering’: eerst gingen de noten van het thema omhoog, nu gaan ze omlaag. Koor en orkest spelen ‘colla parte’ dat wil zeggen dat koor en orkest dezelfde noten spelen en zingen.
 
Dan volgt het ‘Gloria’. Hier hergebruikt Bach het openingskoor uit cantate 79 ‘Gott, der Herr, ist Sonn’ und Schild’.
Bach heeft de partij voor de twee hoorns die in cantate 79 klinken, omgeschreven naar de sopranen en alten van het koor. Zij beginnen de lofprijzing.
Bij de woorden ‘Et in terra pax hominibus’ schrijft Bach de muziek wat rustiger en breder en  komen de tenoren en de bassen erbij. Op de woorden ‘Laudamus te’, ‘wij loven u’ gaan koor en orkest voluit door met snelle zestiende noten en fugatische inzetten. De afsluiting op de woorden ‘Adoramus te’ herinnert weer aan het begin van dit deel, waarbij de beide hobo’s het openingsthema van de alten en sopranen in een reprise laten horen.
 
Het ‘Gratias agimus tibi’ voor de bassolist, begeleid door de strijkers, komt uit cantate 138 ‘Warum betrübst du dich, mein Herz’. Opvallend in de begeleiding door de violen is de rustige partij voor de tweede violen en de altviolen tegenover de vele snelle zestiende noten van de eerste viool. In een mooie driekwarts maat laat Bach de bassolist dank zingen aan de Koning der Hemelen, de Rex coelestis. Dat Bach ook hier toonschildering toepast is te horen bij de kwintsprong omhoog en de hoge ligging in het woord ‘coelestis’: omhoog naar de hemel.
 
Het 4e deel, ‘Domine Deus’, is een duet voor sopraan en alt, alleen begeleid door de eerste en tweede violen met een eenstemmige melodie.
Zoon van God,
Lam van God,
Zoon van de Vader
die de zonden der wereld wegneemt
ontferm u over ons.
Dit deel uit de mis is gedeeltelijk over genomen uit de cantate waaruit ook het tweede deel komt, cantate 79 ‘Gott, der Herr, ist Son und Schild’.
 
Het volgende deel van de mis is het ‘Quoniam tu solus sanctus’ voor de tenor met een prachtige partij voor de solohobo. Bach parodieert hier het 3e deel uit cantate 179, ‘Siehe zu, dass deine Gottesfurcht kein Heuchelei sei’.
Want u alleen bent heilig, u bent alleen Heer, u alleen bent de allerhoogste,
Jezus Christus
 
Het slotkoor ‘Cum sancto spiritu’ is een bewerking van een koordeel uit cantate 17, ‘Wer Dank opfert, der preiset mich’.
Het begint met 6 maten nadruk op de woorden ‘Cum sancto Spititu’, maar daarna hoort u hoe de stemmen telkens na elkaar inzetten in een virtuoos fugathema, soms onderbroken door de uitroep ‘in gloria Dei Patris’ door de andere stemmen, waarna een volgende stemgroep het fugathema weer inzet.
In een labyrint van muzikale lijnen eindigen koor en orkest met een afsluitend ‘Amen’.
Laat het waar en zeker zijn.
 
We wensen u veel luistergenoegen.