Toelichting bij cantate BWV 30

Freue dich, erlöste Schar 

Ongeveer 20 kilometer ten zuid-oosten van Leipzig ligt het plaatsje Wiederau.

Een lieflijk dorpje in Saksen met vakwerkhuizen en een heus barokkasteel.

Op deze gedenkwaardige dag, 28 september 1737, vandaag op de kop af 276 jaar geleden, is het feest op het kasteel. Vandaag treedt Johann Christian von Hennicke, voormalig hoveling van de Kurvorst van Saksen, aan als Heer von Wiederau.

Dat moet natuurlijk worden gevierd met een maaltijd, muziek en dans. Aan Bach, die relaties had aan het hof, is gevraagd een feestelijke cantate te schrijven ter gelegenheid van de inhuldiging. Het werd “Angenehmes Wiederau”, een feestelijke cantate waarin in de aria’s diverse dansen zijn verwerkt. Daar had Bach goed over nagedacht, evenals over de schrijver van de teksten voor dit werk. Hij had de postbeambte Henrici, beter bekend onder de naam Picander, gevraagd de teksten aan te leveren. Deze zelfde Picander was ook de tekstschrijver van de Matthäus Passion.

Een jaar later gebruikt Bach deze cantate opnieuw, waarschijnlijk weer met teksten van Picander, maar nu voor het gebruik in de Lutherse eredienst in de kerken te Leipzig.

Dat deed Bach vaker, eigen muziek opnieuw gebruiken, maar met andere teksten.

Cantate 30, onder de naam ‘Freue dich, erlöste Schar’, is een van Bachs laatste kerkcantates die we kennen. Het is een uitgebreide cantate, geschreven voor het feest van Johannes de Doper, het St.Jansfeest, van 24 juni en waarschijnlijk uitgevoerd in 1738 of 1739.

De cantate begint met een jubel door het koor. In de wereldlijke cantate verwelkomde de bevolking van Wiederau hun nieuwe heer, in deze kerkcantate wordt dat doorgetrokken naar de jubel om de Heer (met een hoofdletter) die Zijn Zoon naar deze wereld stuurde als Verlosser van de mensheid.

Bach kiest voor een bijzondere bezetting door de rietblazers te versterken met twee fluiten. In een van de aria’s komt later de fluit als begeleidingsinstrument terug.

In de evangelielezing staat de lofzang van Zacharias, de vader van Johannes de Doper, centraal. Door de cantate te openen en te besluiten met dezelfde lofzang, omarmt Bach als het ware deze lezing.

Het koor roept op tot vreugde over de komst van de Verlosser, zoals die door Johannes is aangekondigd.

Het recitatief voor de bas dat aansluit op het openingskoor, volgt de lezing uit het Lucasevangelie 1: 68 met de oproep tot vreugde en het uiten daarvan door lofgezang.

De bas gaat verder in een aria, begeleid door de strijkers. Hier komen we de eerste dans tegen, een passepied, een intieme lofzang op God die Zijn belofte houdt en zijn knecht stuur om Zijn weg te bereiden. Opvallend zijn de vele triolen, groepjes van drie noten, bij zowel de bas als de strijkers.

Na het recitatief waarin de alt zingt van van de heraut die de Koning aankondigt en oproept om Hem ‘mit schnellen Lauf’ tegemoet te gaan, zingt de alt een prachtige aria, waarin de oproep Hem tegemoet te lopen wordt herhaald.

Op bijzondere wijze illustreert Bach ritmisch dat tegemoet gaan: de fluit speelt samen met de eerste violen (die met een demper, een sordine spelen) een bijna huppelend thema, terwijl de overige strijkers pizzicato, dat is zonder strijkstok met de vingers de snaren tokkelen en daarmee dat lopen als het ware spelen.

Het koraal ‘Eine Stimme läßt sich hören” uit 1671 van de hand van Johann Olearius op de melodie van psalm 42, besluit het eerste deel van de cantate.

In Bachs tijd klonk dit eerste deel voor de preek. In dit deel horen we van Gods handelen.

Na de preek gaat de cantate verder met de reactie van de gelovige op dit handelen van God. Dat was in Bachs tijd gebruikelijk: na de verkondiging van Gods daden klinkt in aria’s en recitatieven de toepassing ervan op het leven van de gelovige individueel en als lid van de kerkgemeente.

Maakt u zich geen zorgen: de preek tussen beide delen komt vanmiddag te vervallen…

Allereerst klinkt een recitatief voor de bas, opmerkelijk begeleid door de beide hobo’s en het orgel, waarbij de cello is vervangen door de fagot. De gebonden figuren bij de hobo’s symboliseren Gods verbondenheid met de mensheid.

De bas zingt vervolgens in een aria de belijdenis van de gelovige dat hij alles wil laten wat God niet welgevallig is, omdat God hem genadig is. Weer klinkt er iets dansachtigs in de begeleiding door de hobo d’amore en de 1e violen. Dat komt door het zgn. “Lombardische” ritme dat bestaat uit het ritme kort-kort-lang. Wellicht dat sommigen onder u er het ‘Domine Deus’ uit Bachs Hohe Messe in herkennen.

Dan horen we de derde soliste in deze cantate, de sopraan.

Zij zingt eerst een uitgebreid recitatief waarin nog eens wordt herhaald dat de gelovige alles wat de mens aan zwakheid kent afzweert en door Gods Geest gesterkt alleen ter ere van Hem wil leven.

In de hierop volgende aria voor de sopraan gebuikt Bach weer een dansritme, ditmaal van de Gigue, een dans in een 9/8 maatsoort. De eerste violen begeleiden eenstemmig, ondersteund door orgel en cello als basso continuo.

De aria ademt een zekere haast, passend bij de tekst waarin wordt gezongen van het haastige verlangen naar de komst van de Heiland: breng mij gauw naar die groene weiden. Als zelfs bij de oorlogszuchtige stam van Kedar dankaltaren verrijzen, moet de vrede van God door de komst van de Heiland welhaast bereikt zijn.

Geduld, zingt de sopraan in het aansluitende recitatief, de dag dat je bevrijd bent van alle aardse onvolkomenheden is niet meer ver weg. Eindelijk kwelt geen nood je meer, omdat je lichaam door Christus sterven van de dood is bevrijd en je mag leven in volmaaktheid.

En om de feestelijkheid van de bevrijding van dood en zonde nog extra luister bij te zetten, herhaalt Bach het openingskoor, maar nu met andere woorden:

Verheug u op Sions groene weiden (dat is het hemelse Jeruzalem) om daar te genieten van de eeuwige vreugde.

We wensen u veel luistergenoegen.

Harry Toebes