Toelichting bij cantate BWV 37
Wer
da gläubet und getauft wird
We schrijven het jaar 1724. Bach is 39 jaar oud en sinds twee jaar in
functie als cantor-organist van de twee hoofdkerken van Leipzig: de
Thomaskirche en de Nicolaikirche. Hij heeft net zijn eerste conflict
met de gemeenteraad en de kerkvoogden van Leipzig achter de rug. Een
passie wilde Bach uitvoeren. Een eigen passie, met pasen, in de
Thomaskerk. Niks mis mee, zou je denken. Maar de keuze voor de
Thomaskerk was niet zonder opzet. Bach constateerde dat de
omstandigheden in die andere kerk, de Nicolaikerk, voor het uitvoeren
van kerkmuziek bijzonder ongunstig waren: het clavecimbel was stuk en
de koorgalerij was ongeschikt voor het plaatsen van een koor en een
orkest. Bach bereidde zonder toestemming de uitvoering van zijn passie
voor en had de programmaboekjes met vermelding van de locatie
“Thomaskerk” al laten drukken. Hiermee wilde hij voorkomen dat de
gewoonte zou ontstaan, dat om het jaar een passie in een van beide
hoofdkerken zou plaatsvinden, dus ook in die, in zijn ogen,
afschuwelijke Nicolaikerk.
Alleen de Thomaskerk kwam voor hem in aanmerking. De
geestelijken van de Nicolaikerk protesteerden tegen deze gang van zaken
en wonnen: Bach moest toegeven, maar wist toch winst uit het conflict
te slepen: het clavecimbel zou worden gerepareerd en de koorgalerij zou
worden verbeterd. Bach nam echter het besluit geen passie van eigen
hand meer in de Nicolaikerk uit te voeren. Niet bepaald omstandigheden
om het lijden, sterven en de opstanding van Christus te herdenken.
Nu, een maand later, op 18 mei om precies te zijn, wordt
de hemelvaart van Christus gevierd. In de dienst staat een
tekstgedeelte uit het Evangelie naar Marcus centraal, hoofdstuk
16:14-20, waar het zendings- en doopbevel door Christus aan Zijn
dicipelen wordt gegeven, vlak voor Zijn hemelvaart: “Gaat dan heen in
de gehele wereld, verkondigt het evangelie aan de ganse schepping. Wie
gelooft en zich laat dopen, zal behouden worden”. “Wer da glaubet und
getauft wird, der wird selig werden” zingt het koor in het openingsdeel
van deze cantate. Een feestcantate, zij het met een bescheiden
bezetting. Naast de strijkers en het continuo bestaat het orkest nog
uit twee oboi d’ amore. De violen spelen in deze instrumentale
inleiding een karakteristiek thema dat later door verschillende
koorpartijen wordt herhaald.
Dat in het thema van de bassen de slotregel van het
bekende lied “Wie schön leuchtet der Morgenstern” is te herkennen,
kan op louter toeval berusten. Opvallend is wel dat de melodie van
ditzelfde lied van Philipp Nicolai uit 1599 later in de cantate wordt
gebruikt in het duet van sopraan en alt.
De tekstdichter van deze cantate is ons onbekend.
Opvallend is dat het thema van de hemelvaart in de cantate niet
verwerkt is. Alles draait om “geloof” en “doop”, “Wer da glaubet und
getauft wird”. Door het geloof wordt de rechtvaardiging van de christen
bewerkt. “Der Glaube ist das Pfand der Liebe die Jesus für die
seinen hegt” zingt de tenor in de aria die op het openingskoor volgt,
begeleid door het orgel en de cello. De
organist speelt een gereconstrueerde solopartij, omdat de
oorspronkelijke partij niet compleet bewaard is gebleven. En dat het
geloof als liefdepand door Christus aan de zijnen is geschonken, is het
gevolg van het feit dat Hij, door liefde gedreven, mij in het Boek des
Levens heeft opgeschreven.
De sopraan en de alt gaan in het op de aria volgende duet
nog een stapje verder: zij bezingen de Christus als hun Schat, waarbij
zij, als vertegenwoordigers van de kerk zich zien als Zijn Bruid. Het
toekomstperspectief liegt er dan ook niet om: “Himmlisch Leben wird er
geben mir dort oben; Ewig soll mein Herz ihn loben”. En om dat loven
extra uit te laten komen, schrijft Bach op dit woord voor beide
solisten een uitgebreide versiering met veel noten. Dat deed hij al
eerder in dit duet op het woord “erfreuet”. Bach gebruikt de 5e strofe
van het lied “Wie schön leuchtet der Morgenstern”, voor de
kerkgangers heel herkenbaar en gebruikt in plaats van alleen de “kale”
melodie veel uitgeschreven versieringen. Met de keuze van dit lied
worden Kerst, Pasen en Hemelvaart met elkaar verbonden: eerst naar de
aarde neergedaald om Mens te worden, nu na sterven en opstanding
opgenomen in de hemelse heerlijkheid “dort oben”.
Met het recitatief voor de bas kiest de tekstdichter voor
een wending in de thematiek: mocht de sterveling denken dat hij Gods
aangezicht in de hemelse heerlijkheid mag aanschouwen vanwege zijn
goede werken, dan heeft hij het mis. Goede werken doe je omdat God wil
dat je ze doet, maar alleen het geloof rechtvaardigt ons voor de
Almachtige. “So macht der Glaube doch allein daß wir vor Gott
gerecht und selig sein”. De tekstdichter citeert hier uit de brief van
Paulus aan de Romeinen, hoofdstuk 3:28. De begeleiding van dit
recitatief is niet alleen door orgel en cello. Maar door het hele
orkest.
De bas vervolgt met een aria waarin als het ware een
samenvatting van het voorafgaande wordt gegeven: het geloof
creëert de voorwaarde en de doop is de bevestiging van de
zaligheid van de christen. En wanneer de bas zingt van het opgenomen
worden van de ziel in de hemel, geeft Bach het woord “Himmel”een extra
dimensie door de melodie te laten stijgen.
Opvallend is ook de toonschildering op het woord “Segen”, waarbij de
reikwijdte van dit woord zichtbaar wordt gemaakt door het ook over meer
noten uit te smeren. Iets soortgelijks horen we aan het einde van deze
aria wanneer de bas de kernwoorden van deze cantate “glaubet” in een
lang aangehouden noot en “getaufet” in een groot aantal zestiende noten
zingt.
Typisch Bach: wat werkelijk belangrijk is, waar het echt om gaat is bij
hem hoorbaar in zijn muziek.
Het koor besluit met een koraal. Het is de 4e strofe van
het lied “Ich dank dir. lieber Herre” van Johann Kolrose, uit 1535. Het
is een gebed om geloof en vergeving van zonden.
Geef mij geloof in Uw Zoon Jezus Christus. Geef mij in deze tijd
ook vergeving van zonden. U wilt Uw belofte niet breken dat Hij mijn
zonden draagt en mij van die last verlost.