Toelichting bij cantate BWV 39

Brich dem Hungrigen dein Brot

Drie jaar is Bach als Thomascantor werkzaam in Leipzig als hij op zondag 23 juni 1726 de cantate “Brich dem Hungrigen dein Brot” uitvoert.
Een cantate voor de eerste zondag na Trinitatis, het feest van de heilige Drie-eenheid.
Cantates werden in Leipzig uitgevoerd in de twee hoofdkerken: de Nikolaikirche, de oudste van de stad en de Thomaskirche, waar Bach het liefst musiceerde.
Een parallel met de Amersfoortse situatie is onvermijdelijk: de Sint Joriskerk en de Sint Franciscus Xaverius....
Vier diensten werden er ‘s zondags in de Thomaskirche gehouden.
Het koor werkte alleen mee in de “Hauptgottesdienst”, die om 7 uur ‘s ochtends begon en tot ongeveer 11 uur duurde!

De orde van dienst van de Lutherse kerken in Duitsland kende 3 lezingen: een Epistellezing, dat is de lezing uit het Nieuwe Testament, uit de brieven van de apostel Paulus, de Evangelielezing, eveneens uit het Nieuwe Testament, uit de Evangeliën naar Mattheus, Marcus, Lucas of Johannes en de lezing van de tekst waarover de preek gaat. Of liever: waarover de preek ging, want deze lezing volgde op de preek en ging er niet aan vooraf.
De evangelielezing voor de eerste zondag na Trinitatis was het verhaal van de rijke man en de arme Lazarus uit Lucas 16.

De rijke man viert elke dag feest en bekommert zich niet om de bedelaar Lazarus. Lazarus ligt dagelijks bij het voorportaal van het huis van de rijke man. Misschien dat iets van de overvloed aan voedsel uit dat huis zijn honger enigszins kan stillen. Maar het blijff bij hopen, hem wordt niets gegund.
Beide sterven. En de tegenstelling tussen beiden blijft, maar nu omgekeerd: Lazarus wordt door engelen in Abrahams schoot gedragen. De rijke man lijdt helse pijnen in het dodenrijk.
Wanneer de rijke man Abraham verzoekt om Lazarus met een beetje water te sturen om zijn lijden enigszins te verlichten, antwoordt Abraham:”Kind, herinner u hoe gij het goede tijdens uw leven hebt ontvangen en insgelijk Lazarus het kwade; nu wordt hij hier vertroost en gij lijdt pijn”.

Dit thema, de oproep om te zien naar de medemens, de behoeftige te helpen, vormt de kern van deze cantate, ingeleid door het koor.
“Breek voor de hongerige uw brood en breng arme zwervelingen in uw huis, ja, als gij een naakte ziet, bekleed hem en onttrek u niet aan uw eigen vlees en bloed. Dan zal uw licht doorbreken als de dageraad en uw wond zich spoedig sluiten; uw heil zal voor u uitgaan, de heerlijkheid des Heren zal uw achterhoede zijn”.
Met deze woorden uit het Oude testament, Jesaja 58: 7 en 8, begint cantate 39.
Meteen laat Bach in de instrumentale opening het breken van het brood horen: de verschillende instrumentengroepen spelen beurtelings kleine, door rusten gescheiden akkoordblokjes van telkens twee akkoorden.
Bach kiest voor de toonsoort g-klein, een mineurtoonsoort. Wanneer het over zonde, schuld of ellende [“Elend”] gaat, kiest Bach vaak voor een zetting in mineur.

Bij de woorden “So du einen nakked siehest...” verandert het tempo en imiteren de verschillende stemgroepen elkaar, alsof ze elkaar beurtelings aanspreken op het uitvoeren van de oproep de naakte te kleden.
Daarna gaat het werk over in een 3/8-maat en het zet dan in met een fuga op de woorden “Alsdenn wird dein Licht herfürbrechen wie die Morgenröte”.
Een fuga is een muzikale vorm waarbij de verschillende partijen na elkaar inzetten met hetzelfde thema, maar op verschillende toonhoogte. De tenoren beginnen, de alten antwoorden, gevolg door de sopranen en tenslotte door de bassen. Door die verandering van een 3/4- naar een 3/8-maatsoort, krijgt dit deel een meer lichtvoetig karakter. Alsof Bach wil laten horen wat het resultaat is van het omzien naar de arme en verdrukte: er komt glans, licht in het leven van de arme en ook van de barmhartige. Een zonnestraal breekt door als bij het ochtendgloren.
Het fugathema komt aan het eind van het openingskoor weer terug in een soort jubelende afsluiting op de woorden “...und die Herrlichkeit des Herrn wird dich zu sich nehmen”.

In het daarop volgend recitatief zingt de bas van de rijkdom die God aan de gelovigen schenkt en de onbekende tekstdichter koppelt daaraan de oproep om deze rijkdom niet exclusief toe te eigenen, het is “gelehntes Gut”, waarmee we de naaste “Barmherzigkeit” kunnen bewijzen.

Daarvan zingt ook de alt in de aria die volgt. Zij wordt begeleid door de viool en de hobo die elkaar in muzikale figuren imiteren. Prachtig is de toonschildering die Bach hanteert op het woord “zerstreuet”: de fluit en de viool spelen daar hun ritmische figuren niet meer gelijk, maar na elkaar. De verstrooiing is hoorbaar.
In deze aria wijst de alt op de opdracht God in het betonen van barmhartigheid na te volgen, al zijn wij daarbij hier op aarde slechts een schaduw van God als we op Hem willen lijken.

Met de bijbelse woorden “En vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet, want in zulke offers heeft God een welgevallen”, zijn we aangekomen bij de Epistellezing voor deze zondag, woorden uit de brief van Paulus aan de Hebreeën, hoofdstuk 13 vers 16.
Het is niet zomaar dat Bach deze woorden door een bas laat zingen: in veel van Bachs cantates en oratoria wordt de Christuspartij door een bas gezongen, de “Vox Christi”, de stem van Christus.  Het lijkt daardoor alsof Bach hier deze oproep tot naastenliefde rechtstreeks van Christus wil laten komen.
Let u daarbij eens op het accent op de woorden “vergesset nicht” en “denn solche Opfer gefallen Gott wohl”: zevenmaal klinken deze woorden elk. Zeven, het getal van de volheid.  Opdat wij niet vergeten waarom we weldoeners moeten zijn...

De sopraan, begeleid door twee fluiten, zingt van de afhankelijkheid van de Allerhoogste als het gaat om bezit: “Höchster, was ich habe, ist nur deine Gabe”.
En Bach laat in het recitatief voor de alt de gelovige een gelofte afleggen: hoe kan ik U, o Heer, vergelden wat U mij aan lichaam en ziel hebt geschonken?
En dan volgt het antwoord:

“Ich bringe was ich kann, Herr! Laß es dir behagen,
daß ich, was du versprichst, auch einst davon mög tragen”.

Ik breng, Heer, wat ik kan, laat het U welgevallen,
Opdat wat U belooft mij eens ten deel mag vallen.

De cantate eindigt met de 6e strofe van het lied “Kommt, laßt euch den Herren lehren” van David Denicke uit 1648. Bach maakt van dit lied een  koraal op de melodie van “Freu dich sehr, o meine Seele”, bij ons beter bekend als melodie van psalm 42.

Zalig zij die uit erbarmen
Vreemden helpen in hun nood,
Mede lijden met de armen,
Met hen willen staan voor God.
Die behulpzaam zijn met raad
En waar mog’lijk met de daad.
Zullen, zoals zij verlangen,
Hulp, barmhartigheid ontvangen.
Harry Toebes