Toelichting bij cantate BWV 48

Ich elender Mensch, wer wird mich erlösen

Dames en Heren, jongens en meisjes,

Op 5 juni 1722 sterft Johann Kuhnau, cantor van de Thomaskerk te Leipzig.
Voor deze bijzonder belangrijke post melden zich 6 kandidaten, waaronder de in Duitsland zeer beroemde Georg Philipp Telemann.
De gemeenteraad van Leipzig wrijft zich in de handen: zo’n man voor deze post is een buitenkansje.
Helaas, Telemann gebruikte de onderhandelingen om een salarisverhoging te krijgen in Hamburg, waar hij cantor was. Leipzig viste achter het net.
Tot november kan men geen geschikte kandidaat vinden, tot Christoph Graupner en Johann Sebastian Bach zich melden.
Graupner mag van zijn baas niet weg, en ja, dan blijft Bach over. Vooruit dan maar, zal men gedacht hebben, je moet toch wat.
Als Bach de aanstelling in Leipzig krijgt, gaat hij fanatiek aan het werk. Hij schrijft meer cantates dan van hem verwacht werd, een bewijs van het enthousiasme en de toewijding waarmee hij zijn taak vervult.
Om de twee tot drie weken werd een nieuwe Bachcantate uitgevoerd.
Op 3 oktober 1723, de 19e zondag na Trinitatis, wordt de cantate van vanavond voor het eerst ten gehore gebracht, “Ich elender Mensch, wer wird mich erlösen”.

De titel van de cantate komt uit de brief van Paulus aan de christenen te Rome, Romeinen 7:24 “Ik ellendig mens, wie kan mij verlossen uit dit doodslichaam.”
Het thema dat de onbekende tekstdichter uitwerkt is de sterfelijkheid van de menselijke ziel als gevolg van de zonde.
Bachs cantates klonken tijdens kerkdiensten, waarbij de lezingen belangrijke aanknopingspunten vormden voor de uitwerking van cantateteksten.
Voor deze zondag was de evangelielezing uit Matheus 9, het verhaal van de genezing van de verlamde en de epistellezing was uit de brief van Paulus aan de Efeziërs, waar wordt gesproken over de nieuwe mens, die naar het beeld van God wordt herschapen.

Het koor opent, na een instrumentale inleiding van het orkest met de tekst “Ich elender Mensch wer wird mich erlösen”.
Alle inzetten van de stemgroepen vinden na elkaar plaats, met een notenthema op de woorden “elender Mensch” dat duidelijk mineur, droefheid aangeeft. Dit is typisch voor Bach: waar ellende is, maakt hij dat in de muziek hoorbaar.
De trompet en de hobo hebben een zeer eigen partij. Zij spelen in kanon de melodie van het koraal “Herr Jesu Christ, ich schrei zu dir”, waarvan het 12e vers het slotkoraal van deze cantate vormt.
Deze kanon is bijzonder: de hobo speelt het koraal een kwart lager dan de trompet.

In het recitatief voor de alt dat aansluit op het openingsdeel vergelijkt de tekstdichter de zonde met een gif dat naar de dood leidt. Het lichaam sterft, maar het sterven van de ziel door de zonde is erger. Daarom klinkt de bede dat toch de ziel, het diepste van de mens, gespaart mag blijven.
Het koor zingt dezelfde woorden in het koraal van Martin Rutilius uit 1604:

Als het zo moet zijn dat straf en pijn het gevolg zijn van de zonde,
Laat mij dan tijdens mijn leven boeten en spaar mijn ziel in het hiernamaals.

De alt vervolgt met een prachtige aria, waarbij ze solistisch door de hobo wordt begeleid.In dit duet is de dreiging van de dood verdwenen. Bach kiest voor een veel vrolijker thema dan in het openingsdeel. Het lijkt of de gelovige het vertrouwen in God heeft teruggevonden en er een antwoord is op de vraag “… wie zal mij verlossen uit dit doodslichaam?”.

Het komt volgt onmiddellijk in het recitatief voor de tenor: psalm 88 wordt geciteerd, waarin staat dat Jezus ook onder doden wonderen verricht.
“..doch wird uns Jesu Kraft bekannt”.
Een prachtige tenoraria, met hobo en strijkers in de begeleiding volgt:

Vergibt mir, Jesu, meine Sünden,
So wird mir Leib und Seel gesund.

Bach kiest voor een prachtige melodische lijn die geruststelling uitstraalt, uitmonden in het slotkoraal, waarin koor en orkest de woorden onderstrepe dat Christus de enige troost is voor wie Hem wil toebehoren.

Veel luistergenoegen!
Harry Toebes