Toelichting
bij
cantate BWV 61
Dames en heren, jongens en meisjes,
In het jaar 1714 schrijft de dan 29-jarige Johann Sebastian Bach de
cantate “Nun komm der Heiden Heiland”.
Na posten als organist in de plaatsen Arnstadt en Mühlhausen is
Bach nu werkzaam aan het hof van Sachsen-Weimar.
Hij is daar aangesteld als hoforganist en kamermusicus en is door de
hertog bovendien nog benoemd tot concertmeester.
Deze laatste titel geeft hem de verantwoordelijkheid over de kerkmuziek
in Weimar.
Maandelijks moet hij nu een cantate afleveren.
Bach kiest daarbij voor een andere stijl dan hij eerder gebruikte bij
zijn cantates.
In zijn nieuwe stijl vinden we niet meer slechts toonzettingen van
bijbelverzen met een slotkoraal, maar componeert hij cantates met, zeg
maar “alles er op en er aan”.
De adventscantate van vanmiddag is daar een mooi voorbeeld van:
een instrumentale opening met koor, een recitatief, een aria die deels
herhaald wordt, een zogenaamde “da-capo-aria”, weer een recitatief,
weer een da capo-aria en een slotkoor.
Bach begint het openingsdeel met een instrumentale inleiding, een
ouverture.
Hij kiest daarbij voor de vorm van de Franse ouverture.
Die heeft drie delen: een langzaam deel, een snel deel en weer een
langzaam deel.
Deze keuze is niet zomaar.
Bach gebruikt daarbij symboliek die in die tijd door de kerkgangers in
Weimar onmiddellijk werd begrepen.
Het eerste langzame deel van de Franse ouverture werd gespeeld op het
moment dat de koning, ongetwijfeld een Lodewijk, het concertgebouw
binnenschreed en de koninklijke loge betrad. Bach trekt dit beeld door
naar een parallel met de binnentredende Christus, wanneer hij de
stemmen van het koor een voor een laat inzetten met het koraal van
Luther “Nun komm der Heiden Heiland”.
Het snelle deel van deze ouverture is een fuga op de woorden “Des sich
wundert alle Welt.” Bij een fuga zetten de stemmen na elkaar in met
hetzelfde thema.
Geheel in stijl besluit hij het openingsdeel voor het koor met een
langzaam deel, de slotregel van het koraal.
Dan is de tenor aan de beurt.
In een recitatief, een stuk waarbij min of meer sprekend wordt
gezongen, vertelt de tenor dat Christus is gekomen om ons mensen tot
zijn bloedverwanten aan te nemen. Dat was de reden waarom Hij op de
aarde kwam en met zijn komst laat Hij zijn goddelijk Licht tot zegen
over ons schijnen.
Na dit recitatief komt de aria voor de tenor.
Alle violen spelen daarbij dezelfde melodie.
Bach heeft de tekst van het recitatief en de aria niet zelf bedacht.
Hij heeft met een aantal tekstdichters samengewerkt, waaronder Erdmann
Neumeister die de tekst voor deze cantate heeft geschreven.
Neumeister sluit aan bij het adventsthema: de verwachting van de komst
van Christus.
De tenor zingt de bede of Christus naar zijn kerk, zijn gemeente op
aarde wil komen en die kerk in een nieuw jaar wil zegenen.
De bas sluit daarop prachtig aan met woorden uit het Bijbelboek
Openbaringen:
“Zie ik sta aan de deur en klop. Indien iemand naar mijn stem hoort en
de deur opent, Ik zal bij hem binnenkomen en maaltijd met hem houden en
hij met mij.”
Dat de bas de woorden van Christus zingt is geen toeval. Bach laat de
stem van Christus, de “Vox Christi” altijd door een bas zingen. Denk
daarbij ook maar aan zijn grote passionen.
Bovendien laat Bach het kloppen op de deur heel duidelijk horen in de
begeleiding door het orkest.
De aria voor de sopraan, die door alle sopranen uit het koor wordt
gezongen, is het antwoord van de gelovige op het kloppen van Christus
aan de deur van je hart.
“Open je hart”, zingt zij “en laat de komende Christus binnen. En
hoewel ik slechts stof en aarde ben, vergelijken met Zijn heerlijkheid,
wil hij toch in mij wonen”.
Tenslotte zingt het koor niet een vers van het koraal “Nun komm der
Heiden Heiland,” maar de laatste regels van het lied van Philipp
Nicolai “Wie schön leuchtet der Morgenstern”.
Als een “Amen” op het voorgaande zingt het koor dat de komende Koning
toch niet lang weg zal blijven en het verlangen van de christen naar
Zijn komst vervult.
Wij wensen u veel luistergenoegen.
Harry Toebes