Toelichting bij cantate BWV 8
Liebster Gott, wann
werd ich sterben?
Het is zondag 24 september 1724, de 16e zondag na Trinitatis, het feest
van de Drieëenheid.
De kerkgangers van de Thomaskirche in Leipzig luisteren naar dominee
Christian Weiss, die de lezing voor deze zondag doet, het verhaal van
de opwekking van de jongeling uit Naïn, Lucas 7:11-17.
"Toen Hij dicht bij de poort gekomen was, zie, een dode werd
uitgedragen,
de enige zoon zijner moeder, die weduwe was, en veel volk uit de
stad was bij haar".
Dit trieste verhaal was voor de onbekende tekstdichter van cantate 8
aanleiding om het kerkvolk te laten nadenken over de eigen dood:
"Liebster Gott, wann wird ich sterben?" Een thema dat Bach moet hebben
aangesproken en geïnspireerd, gelet op de manier waarop hij dit
thema in deze koraalcantate verwerkt. Daarbij gebruikte de
tekstschrijver als uitgangspunt een lied van de dichter Caspar Neumann
en daarvan de 1e en de 5e strofe, die in resp. het openings- en
slotkoraal zijn terug te vinden.
In tegenstelling tot andere cantates
voor de 16e zondag na Trinitatis, spreekt in cantate 8 niet de wens
naar een spoedige hereniging met Christus. In cantate 161 bijvoorbeeld,
is dit doodsverlangen wel het thema: "Komm du süße
Todesstunde". Nee, hier slaat ons de angst om het hart. Immers, mijn
levenstijd is eindig, ik heb de "oude Adam" in mij, de zonde beheerst
mijn leven en daarom word ik zelf tot aarde. Het koor zingt daarvan in
de eerste strofe, een melodie van Daniel Vetter, die een eeuw voor Bach
leefde en organist was van de Nicolaikirche in Leipzig. Zijn melodie
was bij de kerkgangers in de Thomaskirche zeer wel bekend.
Maar Bach geeft deze koraalmelodie in een 12/8-maat en de toonsoort
E-groot een extra dimensie.
Met de melodie in de sopraan valt het bijna niet op, maar je hoort in
de pizzicatobegeleiding door de strijkers de tijd wegtikken.
Luistert u maar......
Nog zo'n prachtige toonschildering laat Bach horen in de doodsklokjes
die door de fluit tot klinken wordt gebracht......
De klagelijke zang van de 2 hoboï d'amore, dat zijn bijzondere
hobo’s, symboliseren het wegglijden van de tijd en onderstrepen
de angstige vraag naar het stervensuur.
In de daarop volgende tenoraria in cis-klein, wordt die angst door
dezelfde hobo versterkt door onrustige, zestiende noten, terwijl het
verstrijken van de tijd weer door pizzicatospel van de strijkers wordt
weergegeven. Treffend is de toonschildering die cantor Bach
verkiest op het woordje "schlägt" in de regel "wenn meine letzte
Stunde schlägt": 9 los gezongen noten die het slaan van het
laatste uur symboliseren. In het recitatief dat op de tenoraria volgt,
verwoordt de alt nogmaals die angst voor het sterven:
"Waar vindt mijn lichaam rust, wie bevrijdt de ziel van het opgelegde
juk der zonde?
Mijn lijf gaat te gronde en waarheen worden mijn geliefden in hun
verdriet verstrooid en verdreven?"
Maar dan spitsen de kerkgangers, daar in de Thomaskirche in 1724 de
oren. Ze herkennen in de instrumentale inleiding op de aria voor de bas
het ritmische thema van een gigue, een dans. Waar de fluit eerst de
doodsklokjes liet horen, gaat ze nu de bas voor in een vrolijke melodie
in A-groot. Weg is de angst voor het stervensuur, want de dood is
immers overwonnen:
"En naderbij gekomen raakte Hij de baar aan - de dragers stonden stil -
en zeide: Jongeling, Ik zeg u, sta op! En de dode ging overeind zitten
en begon te spreken, en Hij gaf hem aan zijn moeder",
las toen dominee Weiss in Lucas 7:14 en 15. En daarom zingt de bas:
"Wijkt van mij, onnodige zorgen, Jezus roept mij, wie zou dan niet
gaan?"
Typisch Bach: waar alles verloren lijkt, en zorgen en dood de mens
kwellen, schildert Bach een perspectief tot over de grenzen van
de dood. De gelovige mag onbevreesd voor Jezus
verschijnen:"Verkläret und herrlich vor Jesu zu stehn".
Bach kiest weer voor een 12/8-maat, maar nu heeft dat het karakter van
een pastorale, een lieflijk herdersspel. Jezus is immers de Goede
Herder die Zijn schapen bij name kent en hen bij name roept. De
herdersfluit ontbreekt daarbij natuurlijk niet.
In het daarop volgend recitatief diept de sopraan dat perspectief
verder uit met de woorden:
"Het is mij genoeg dat ik uit Gods overvloed het hoogste goed nog zal
erven; het is mij genoeg dat ik daar
rijk en zalig ben",
waarbij en passant ook een tekst uit het bijbelboek Klaagliederen wordt
aangehaald, hoofdstuk 3:23. Daar wordt over
Gods gunstbewijzen gezegd: "Elke morgen zijn zij nieuw", "Die wird ja
alle Morgen neu".
De kantate begon met het koor dat angst voor de dood vertolkte.
Hiernaar verwijst Bach in het slotkoor door dezelfde toonsoort te
kiezen. Maar angst is in het slotkoor niet meer aan de orde:
"Heerser over dood en leven, maak eenmaal mijn einde goed, leer mijzelf
aan U te geven, met een toegerust gemoed! Geef dat ik als elk vroom
kind eens mijn laatste rustplaats vind. En Gij mij voor schand' beware
waar ik rusten mag in d'aarde".
Hier zingt het koor van de rust die God aan de gelovigen geeft. Ik wens
u veel luisterplezier!