Toelichting bij cantate BWV 92
“Ich hab in Gottes Herz und Sinn”
 
Het is zondag 28 januari 1725, 06.45u ’s morgens.
De Thomaskerk te Leipzig vult zich met kerkgangers voor de eerste van de 4 diensten deze zondag. Het is de ‘Hauptgottesdienst’, de belangrijkste van de vier. In deze dienst werkt het koor mee.
Het wordt een lange zit, zoals elke zondag in de Hauptgottesdienst. De dienst begint om 07.00u en eindigt om ongeveer 11.00u.
Er is orgelspel, het koor zingt een motet; normaal klinken introïtus, kyrie en gloria, maar deze zondag niet. Het is de aanloop naar de 40-dagentijd immers.
De gemeente zingt, begeleid door het orgel.
De gemeente zingt veel: van de opgegeven koralen worden alle verzen gezongen. Bij uitzonderlijk veel verzen van een lied gaat dat afwisselend met het orgel.
Er zijn lezingen uit het Oude en Nieuwe Testament, er wordt onder orgelspel gecollecteerd,  het Credo wordt gezongen, het orgel speelt weer en er klinkt een cantate.
Een Bachcantate voor zondag Septuagesima, de eerste zondag van de Paaskring, afgerond 70 dagen vóór Pasen. Deze zondag wordt gevolgd door de twee andere zondagen van de voorvasten: sexagesima, quinquagesima. Ze zijn een voorbereiding tot de veertigdaagse vastentijd.
De cantate klinkt voor de preek, die van 8.00u tot 9.00u duurt.
Geen zorgen: dit is geen preek en hij duurt ook niet zo lang…
 
Trouwens, over lengte gesproken: de cantate van deze middag is wel lang.
Bach koos voor een koraalcantate, gebaseerd op het lied “Ich hab in Gottes Herz und Sinn” van Paul Gerhard uit 1647.
Je zou kunnen zeggen, de psalm 119 uit Bachs tijd: het had maar liefst 12 strofen.
De onbekende tekstdichter van deze cantate kiest er dan ook nog eens voor de tekst niet in te dikken in de vorm van samenvattingen, maar gebruikt de vierde strofe helemaal en laat ook de tweede en tiende strofe volledig zingen, nog eens aangevuld met een eigen beschouwende teksten.
De andere strofen zijn verwerkt in de overige delen, zodat de hele cantate uit 9 delen bestaat.
De lezingen voor deze zondag, uit 1Korinthe 9 en Matth. 20, zijn niet in de tekst verwerkt. Wel zijn er verwijzingen naar bijbelteksten, bijvoorbeeld naar Jesaja 49 en 54 en naar de psalmen.
 
In het openingsdeel horen we de eerste strofe van het koraal waaraan de cantate zijn naam ontleent.
Het orkest opent met een inleiding waarin de twee hobo’s d’amore afwisselend met de strijkers concerteren. Daarin is nog geen koraalmelodie te ontdekken.
Die horen we pas als de sopranen die inzetten, omspeeld door de overige stemmen en het orkest. De verschillende regels worden telkens onderbroken door herhalingen en variaties op het openingsthema van het orkest.
De tekst spreekt een groot geloofsvertrouwen uit:
 
Ik heb aan Gods hart en ziel
mijn hart en ziel overgegeven;
wat kwaad lijkt, is voor mij winst,
zelfs de dood is voor mij leven.

 
U hoort de melodie van “Was mein Gott will das g’scheh allzeit”.
 
Dan volgt er een bijzonder recitatief. Een recitatief voor de bassolist, afgewisseld met de tweede strofe van het koraal, gezongen door de koorbassen.
In dit deel wordt verwezen naar Jesaja 54: “Want bergen mogen wijken en heuvelen wankelen, maar mijn goedertierenheid zal van u niet wijken”.
In de begeleiding door het continuo hoort u hoe met donderend geraas en oorverdovend lawaai “Mit Prasseln und mit grausem Knallen” de bergen wijken en de heuvelen wankelen, “Die Berge und die Hügel fallen”.
Ook wordt gezongen van Gods bescherming, waarbij de dreiging van het water als symbool wordt gebruikt. Voor de Jood was het water de dreiging van alles wat niet bij God hoort, van het kwaad. De psalmen worden geciteerd, psalm 18, 17, 77, 20, 144 en 7 waarin over datzelfde dreigende water wordt gesproken.
En twee personen die op bijzondere wijze de dreiging van het water hebben ondervonden, de profeet Jona en de discipel Petrus, horen we in dit deel:
 
Al werpt hij mij ook in de zee,
ook daar op de grote wateren leeft hij,
de Heer, die mij zelf het leven heeft toebedeeld –
daarom zullen ze mij niet verzwelgen.
Ook al grijpen de golven mij vast
en sleurt hun woede mij mee de afgrond in,
hij wil mij alleen maar beproeven,
of ik aan Jona zal denken,
en of ik met Petrus mij helemaal op hém zal richten.

 
Het derde deel, een aria voor de tenor, begint met een sterk ritme en energieke, gepuncteerde passages door de strijkers. Daarmee symboliseert Bach de vergankelijkheid van deze wereld en het ineenstorten ervan:
 
Zie! Hoe scheurt, hoe breekt, hoe valt,
wat Gods sterke arm niet vasthoudt.

 
Opvallend is hoe Bach die woorden ‘hoe scheurt, hoe breekt, hoe valt’ telkens met sterk gepuncteerde noten een extra dimensie geeft.
Dit deel eindigt met het vertrouwen in Gods macht:
 
Laat Satan maar woeden, razen, beuken
de sterke God zal ons onoverwinnelijk maken.

 
Let u hierbij ook eens op de toonschildering van het woord beuken, ‘krachen’ dat Bach helemaal met ritmische figuren beeldend uitsmeert over een aantal maten.
 
Het vierde deel is een koraal dat als een aria wordt gepresenteerd door de instrumentale inleiding. Het is de beurt van de (koor)alt(en).
De beide hobo’s d’amore wisselen met eigen motieven, klinkend als een sonate, de tekst telkens af.
En weer spreekt uit de tekst, ondanks alle treurnis in het leven van een gelovige, een groot Godsvertrouwen:
 
Hij weet wanneer vreugde, wanneer leed
goed voor ons, zijn kinderen, is.
En wat hij doet, ’t is alles goed,
al schijnt het nog zo treurig.

 
De tenor reageert met een recitatief waarin hij de gelovige oproept
 
Vertrouw op Gods liefdevolle zorg
en onthoud alleen dat, wat nodig is:
Geduld! Geduld!

 
Om die twee woorden ‘Geduld’ te accentueren, worden die gezongen als een arioso in een langzamer adagio.
 
Dan volgt de twee aria van deze cantate, met als solist de bas.
Net als in de eerste aria van de tenor kiest Bach voor een beweeglijke begeleiding van de tekst. Maar nu niet met gepuncteerde ritmische figuren, maar met snelle zestiende loopjes bij de cello. Het razen, ‘brausen’ en de onstuimigheid, ’Ungestüm’ worden zo uitgebeeld.
Daarmee onderstreept Bach de tekst waarin de bas zingt
 
Het razen van de ruwe winden
is oorzaak dat wij volle aren vinden.
De onstuimigheid van het kruis
brengt bij de christenen vrucht voort;

 
Het 7e deel is de door het koor gezongen 10e strofe van het koraal, waarbij de versregels worden afgewisseld met recitatiefregels door achtereenvolgens de bas, tenor, alt en sopraan.
 
Zo kan mijn hart naar uw wil
o mijn Jezus, weldadig tot rust komen;
en ik kan met ingetogen snarenspel
de Vredevorst een nieuw lied toezingen.

 
Dan zingt de sopraan dat nieuwe lied, een aria die in het geheel van deze koraalcantate opvalt vanwege het vredige, rustgevende karakter ervan. Geen drukte meer in de begeleiding zoals in delen hiervoor.
De strijkers begeleiden pizzicato de sopraan en concertante hobo d’amore, het orgel als continuo-instrument zwijgt zelfs.
Alles in een woelige wereld komt tot rust, want
 
Na het wenen zal toch immers
Jezus’ zon weer schijnen.

 
Bach kiest voor een 3/8-maat waarmee het pastorale karakter wordt onderstreept:
 
Mijn Herder blijf ik trouw
 
De cantate eindigt met de 12e strofe van het koraal met dit perspectief:
 
U bent mijn Herder, die alles
tot zo’n einde zal brengen,
dat ik eenmaal in uw paleis
u eeuwig mag eren.

 
Harry Toebes