Toelichting bij Kuhnau / Bach
Dames en heren, jongens en meisjes,Der Gerechte kömmt um De muziek die vanmiddag wordt aangeboden is van een tweetal componisten die beide het ambt van cantor-organist bekleedden, verbonden aan de Thomaskirche in Leipzig: Johann Kuhnau en zijn opvolger Johann Sebastian Bach. Mogelijk zonder dat u het besefte, hebt u tegen de rug van Kuhnau aangekeken: hij is de dirigent op het logo van de stichting “Abendmusiken”, die op het plaatje in de Thomaskirche de musici van het Collegium Musicum van Leipzig dirigeert. Toen Kuhnau in 1722 overleed, zag de raad van de stad Leipzig zich geplaatst voor de taak een waardige opvolger te vinden. Men dacht aan Telemann, in die tijd een een zeer bekende en graag gewilde grootheid in een dergelijk ambt. Telemann wordt benaderd, toont interesse en ventileert die interesse ook bij zijn huidige broodheer, de raad van Hamburg. Dat was niet geheel zonder bijbedoeling: de raad wilde hem als cantor-organist van 4 van de 5 kerken in Hamburg en als direkteur van het Johanneum niet kwijt en bood hem een forse salarisverhoging. Telemann besluit in Hamburg te blijven. De tweede keus, Christoph Graupner, mocht van zijn werkgever niet weg. Nou ja, zal de raad van Leipzig hebben gedacht, dan maar de 3e kandidaat, Bach. Afgezien van het feit dat beide grootmeesters prachtige muziek hebben geschreven, is de keuze van de werken voor vanmiddag ook ingegeven door het feit dat Bach de muziek van zijn voorganger zeer waardeerde. Zozeer, dat hij Kuhnau’s motet “Tristis est anima mea” gebruikt om er een prachtige orkestratie bij te schrijven, waarbij hij het motet nagenoeg intact laat. In de 17e en 18e eeuw was het overigens zeer gebruikelijk elkaars composities over te schrijven. Het in druk uitgeven van bladmuziek was een zeer kostbare aangelegenheid. De componist draaide zelf voor de kosten op. Kunhnau’s 5-stemmige motet heeft als tekst woorden van Christus uit het bijbelboek Mattheus: "Tristis est anima mea, usque ad mortem", "Mijn ziel is zeer bedroefd, tot stervens toe" [Mattheus 26 vanaf vers 38]. In prachtige, bijna renaissanceachtige melodielijnen geeft Kuhnau de sfeer van de tekst weer: een bedroefde ziel, Christus, die zijn discipelen vraagt met hem te waken en te bidden, omdat Hij weldra door zijn vijanden wordt gegrepen en voor hen zal worden geofferd. Op een zeer ingetogen wijze legt Kuhnau een accent op het woord ‘immolari’: alle stemmen en de begeleiding vallen na dit woord helemaal stil, om zo dat woord ‘geofferd’ meer impact te geven. Bach vervangt de tekst van Kuhnau’s motet door woorden uit Jesaja 57, de verzen 1 en 2: "De rechtvaardige komt om en er is niemand die het zich aantrekt, en de vromen worden weggerukt, terwijl niemand er acht op slaat, want vanwege de boosheid wordt de rechtvaardige weggerukt; hij gaat in vrede; zij die de rechte weg bewandeld hebben, rusten op hun legersteden". De instrumentale zetting heeft Bach nieuw gecomponeerd, de vijf stemmen van het koor [de sopraanpartij is verdubbeld], hebben een bewerking ondergaan. Ook hier laat Bach het motet beginnen met een instrumentale inleiding, waarna het koor de eerste versregel afsluit met een accent op de woorden "kommt um". De toonsoort van het werk is e-klein, een mineurtoonsoort dus. Maar aan het eind van het werk, bij de woorden "und ruhen in ihren Kammern" ["en rusten op hun legersteden"] sluit Bach in E-groot af, in een majeuraccoord. Onwillekeurig denk je dan aan de laatste maat van de Matthäus Passion, waar Bach een ingezet mineuraccoord laat eindigen in een hoopvol majeuraccoord: na het sterven is er een hoopvol uitzicht. Voor de gelovige is de dood het einde niet, al komt de rechtvaardige om. Veel waardering is er voor niet alleen het prachtige orgelspel van Dirk Out, maar met name ook voor zijn keus van passende orgelwerken. Beide werken, zowel van Bachs eigen hand als de bewerking van Liszt van de opening van Bachs cantate 21 treffen de door de koorwerken opgeroepen sfeer bijzonder goed. Het concert eindigt met de componist waarmee het begon, Kuhnau. Zijn cantate “Gott, sei mir gnädig” is een toonzetting van psalm 51, een zogenaamde ‘Boetspalm’. Koning David heeft Batseba, de vrouw van Uria, genomen en bij haar een kind verwekt. Door de profeet Natan wordt hem op niet mis te verstane wijze duidelijk gemaakt hoe groot zijn zonde is. De cantate begint met een herhaalde aanroep van God door het koor en een gebed om genade. De instrumentale inleiding en de tussenspelen doen sterk denken aan de stijl van Buxtehude. In het tweede deel zingen de alten een gebed om reiniging van zonde, gevolgd door een recitatief waarin de gelovige belijdt dat hij zijn overtredingen kent. In het vierde deel zingen de sopranen ook een belijdenis: tegen U, U alleen heb ik gezondigd, beaamd door de inzet van alle stemmen op dezelfde tekst. In het recitatief voor de tenoren wijst de gelovige op zijn zondige afkomst: ik ben in zonde ontvangen en geboren, gevolgd door woorden van de bas die spreken van het doorzoeken van de verborgen uithoeken van ons bewustzijn om niets, geen enkele zonde voor God geheim te houden. Dan volgt een fuga, waarbij de stemgroepen, ieder met een eigen instrument, na elkaar inzetten met de woorden: reinig mij met hysop, was mij wit als sneeuw. Na deze woorden wordt de toon, die eerst nadrukkelijk mineur was, een stuk blijer. De sopranen zingen van blijdschap en vreugde, en dat laat Kuhnau ritmisch en melodisch horen, gaan vervolgens samen met de tenoren verder op de ingeslagen weg en eindigen met het hele koor in een vreugdevolle verklanking op de woorden ‘Freud und Wonne’. Onmiddellijk zetten de bassen in het laatste deel een fuga in, die de woorden van jubel en vreugde nog meer onderstrepen, eindigend in een majeuraccoord dat de hoop op vergeving laat horen. Wij wensen u veel luistergenoegen. Harry Toebes |